Augustinuskring, avond 3

Door: G. Schulenburg

Bijbelstudie 

In God is mijn heil en mijn eer; de rotssteen mijner sterkte, mijn toevlucht is in God. (Psalm 62:8)

En tot den ouderdom toe zal Ik Dezelfde zijn, ja, tot de grijsheid toe zal Ik ulieden dragen; Ik heb het gedaan, en Ik zal u opnemen en Ik zal u dragen en redden. (Jesaja 46:4)

O Heer onze God, laat onder de schutse van uw vleugelen ons hopen en bescherm ons en draag ons. Gij zult ons dragen: gij zult de kleinen dragen en tot aan de grijze haren zult gij ons dragen, want wanneer gij onze kracht zijt, is het kracht, maar wanneer de kracht onze kracht is, is het zwakheid. Bij u leeft altijd door ons goed, en omdat wij ons daarvan hebben afgekeerd, zijn wij verkeerd geworden. Terugkeren willen wij nu, Heer, om niet te gronde te gaan, want bij u leeft ons goed zonder ooit te minderen, en dat goed zijt gijzelf. En wij zijn niet bevreesd dat er geen plaats meer zal zijn waarheen wij terug kunnen gaan, want wij zijn het die van die plaats vervallen zijn geraakt, en al zijn wij afwezig, er komt geen verval aan ons huis, uw eeuwigheid (Belijdenissen IV, XVI, 31). 

Samenvatting boek III-V 

Boek III 
Augustus begint boek 3 met zijn aankomst in Carthago. Daar jaagt hij de liefde na en wordt er door gevangen. Verder vertelt hij dat hij geestdriftig opging in theatervoorstellingen, waarbij hij beschrijft dat men in toneelspel als toeschouwer graag verdriet voelt. Hier gaat hij verder op in, waarbij hij onderzoekt hoe het komt dat je verdriet lief kan hebben. Hij beschrijft verder hoe hij zich richt op de studie. Daarbij komt hij Cicero’s boek ‘Hortensius’ tegen, wat een aansporing voor hem is om de wijsbegeerte te beoefenen. Hij krijgt daardoor een grote behoefte aan de wijsheid, waarbij hij beschrijft dat dit verlangen van God kwam. De Heilige Schrift staat hem dan echter nog tegen vanwege haar eenvoudige stijl en Augustinus sluit zich aan bij de Manicheeërs. 

Vervolgens beschrijft hij verschillende ongerijmdheden van de leer der Manicheeërs, waarbij hij vooral uitweidt over het feit dat sommige regels en voorschriften enkel voor bepaalde tijden en plaatsen zijn. Vervolgens benoemt hij welke schanddaden altijd verfoeilijk zijn. Ook beschrijft hij het onderscheid tussen de zonden en tussen het oordeel Gods en dat van mensen. Vervolgens gaat Augustinus nog in op de dwaasheden der Manicheeërs over de vruchten der aarde. 

Boek 3 wordt hoopvol beëindigd met de twee beloften die zijn moeder ontvangt. De eerste is een droom die zij heeft gehad, waarbij ze zichzelf op een richtlat zag staan en bedroefd was over de ondergang van haar zoon. Haar zoon troost haar in die droom en zegt dat zij niet bedroefd hoeft te zijn, omdat hij ook was, waar zij was. Als Monica deze droom aan Augustinus meedeelt, verklaart hij dat zij de moed niet op hoeft te geven om zo te worden als hij. Maar zij antwoordt dan onmiddellijk zonder de geringste aarzeling: ‘Welneen! Er is me toch niet gezegd: “Waar hij is, zult u ook zijn, “ maar “Waar u bent, daar hij ook…” Daaruit maakt zij op dat ook Augustinus christen zal worden. 

Augustinus beschrijft dit als een voorspelling om haar te troosten met de vreugde die komen zal. Daarna beschrijft hij dat een bisschop ook tegen zijn moeder gezegd heeft, nadat zij steeds weer bij hem aandrong om met Augustinus te praten: “U moet mij nu met rust laten. Zowaar u leeft, het is uitgesloten dat de zoon van die tranen verloren gaat!” 

Boek IV 
Augustinus begint dit boek met een beschrijving dat hij zo’n 9 jaar verleidt werd en anderen verleidde met de leer van de Manicheeërs. In die tijd gaf hij lessen in de welsprekendheid en leefde samen met een vrouw . Verder beschrijft hij hoe hij de waarzeggerij minachtte. Hij hield zich echter wel bezig met horoscopen en ook nadat dit door iemand wordt afgeraden, kan hij zich er niet helemaal van losmaken. 

In die tijd krijgt hij een vriend die hem erg lief is. Samen hadden ze dezelfde belangstellingen en Augustinus haalt hem over tot de leer der Manicheeërs. Deze jongeman wordt echter ernstig ziek en iedereen vreest dat hij zal sterven. Daarom wordt hij snel gedoopt. Hij knapt echter weer op en Augustinus bespot dan het doopsel dat hij heeft ontvangen. De vriend schrikt hiervan en zegt dat ‘als hij zijn vriend wilde zijn, hij niet meer met zulke dingen moest aankomen.’ Vlak daarop is deze vriend alsnog overleden. Augustinus beschrijft het verdriet dat hij heeft en vraagt zich ook af hoe het komt dat tranen liefelijk zijn voor de ongelukkige. Vervolgens gaat hij dieper in op het verdriet wat hij ervoer door het overlijden van zijn vriend. Hij verandert van woonplaats, omdat zijn huidige woonplaats hem steeds aan zijn vriend herinnert. De tijd en gesprekken met zijn andere vrienden helen echter zijn smart. Augustinus beschrijft verder de menselijke vriendschap en ook hoe de vriendschap met God de menselijke vriendschap te boven gaat ‘… want de enige die nooit een dierbaar wezen verliest is de mens, aan wie allen dierbaar zijn in Hem die niet verloren gaat’. Vervolgens beschrijft hij hoe al het aardse voorbij gaat, zoals in een zin het ene naar het andere woord gesproken wordt, voorbijgaat en opgevolgd wordt door een nieuw woord. Al het geschapene is voorbijgaand en onstandvastig, alleen God is onwankelbaar. Augustinus geeft aan dat je de vergankelijke dingen moet liefhebben in God, bijvoorbeeld je vrienden ‘Heb ze dus lief in Hem en trek naar Hem toe alle zielen die ge mee kunt trekken, en zeg tot hen: Hem moeten wij liefhebben: Hij heeft deze dingen gemaakt en Hij is niet ver!’ 

Augustinus schreef over schoonheid en harmonie twee of drie boeken, maar hij is die kwijtgeraakt. Dit boek droeg hij op aan Hiërus, retor van de stad Rome. Hij vraagt zich af waarom hij het boek aan die man heeft opgedragen, waarbij hij tot de conclusie komt dat hij dat deed omdat hij anderen positief over die man had horen spreken. Oftewel, omdat hij het oordeel van anderen belangrijk vindt. Verder legt Augustinus de gedachtegang van zijn boek uit en de onjuiste denkbeelden over de dingen des geestes. Vervolgens beschrijft hij hoe hij het moeilijke boek van Aristoteles over de vrije kunsten zonder de hulp van anderen begreep. 

Boek V 
Boek vijf begint met een oproep om God te loven en lief te hebben. Daarna beschrijft hij hoe de ‘ongerechten’ van God wegvluchten, hoewel ze dat niet kunnen omdat God overal is. Augustinus geeft aan dat ‘zij zich moeten omkeren en u zoeken; en dan zijt gij er meteen, in hun hart, in het hart van hen die u belijden en zich in uw armen werpen en schreien aan uw borst na hun moeizame wegen.’ 

Vervolgens wil Augustinus spreken over het 29e jaar van zijn leven. Toen ontmoette hij de hooggeëerde Manicheeër Faustus. Augustinus had erg veel vragen, want hij vergeleek de wijsheid van de filosofen met die van de Manicheeërs en vond daarin veel dingen die hij niet met elkaar kon rijmen. Vervolgens beschrijft Augustinus de wijsheid en ook over de verblindheid van de wijsgeren, die, hoewel ze de schepselen kennen, toch niet de schepping kennen: “Zij zeggen over de schepselen veel ware dingen, maar naar de waarheid, die de schepping gebouwd heeft, zoeken ze niet met vrome zin en daarom vinden ze haar niet, of indien zij haar vinden, eren zij de God die ze kennend vinden niet als God en betuigen Hem geen dank, en worden ijdel in hun gedachten…” Hij beargumenteert dat alleen die mens gelukkig is die God kent, ook al kent hij de schepping niet goed. 

Augustinus schrijft dat hij ongeveer 9 jaar met hooggespannen verwachting had uitgezien naar de komst van Faustus, omdat Augustinus veel vragen had. Hij kon datgene wat de Manicheeërs hadden geschreven – onder andere over de sterrenkunde- niet rijmen met de meer voor de hand liggende theorieën van andere filosofen. Daarover wilde hij aan Faustus vragen stellen, maar die bleek al gauw onwetend in de wetenschap waarin Augustinus hem voortreffelijk had geacht. Toen Augustinus hem de vraagstukken ter overdenking en bespreking voorstelde, had Faustus zelfs niet de moed zich aan die moeilijke taak te wagen. Het gevolg was dat zijn ijver voor de geschriften van de Manicheeërs een knak kreeg. 

Augustinus hoort dat de leerlingen in Rome zich beter gedragen dan die van Carthago en vertrekt tegen de zin van zijn moeder naar Rome. Hij beschrijft hoe zijn moeder God bad of Augustinus niet weg zou varen: “En wat vroeg zij u, mijn God, met al die tranen? Toch alleen maar, dat gij mij niet zoudt laten wegvaren! Maar gij, die in den hoge uw beleid voltrok en de kern van haar wensen verhoorde, gij hebt u niet gestoord aan wat zij toen vroeg, omdat gij van mij wilde maken wat zij altijd vroeg’. Als hij in Rome is, wordt hij gevaarlijk ziek, maar hij herstelt van deze ziekte. Dan beschrijft hij zijn dwalingen, voordat hij de leer van het evangelie aanvaart. Omdat hij hoort dat Ambrosius goed kan spreken, gaat hij steeds naar hem luisteren. Het was niet zijn bedoeling om te leren wat Ambrosius zei, maar alleen te horen hóe hij het zei. Echter, terwijl hij zijn hart openzette om op te nemen hoe fraai Ambrosius sprak, kwam daar meteen mee naar binnen hoe waar het was wat hij sprak. Augustinus vond dat de katholieke leer wel te verdedigen was, waarmee het volgens hem niet de zwakste, maar ook nog niet duidelijk de sterkste was gebleken. Hij besloot zich aan te sluiten bij de katholieke Kerk, totdat er een één of andere zekerheid zou komen opdagen waarop hij zijn koers kon richten. 

Manicheeërs 

Omdat in boek III t/m V veel wordt geschreven over de Manicheeërs en hun leer, willen wij in deze inleiding daar iets dieper op ingaan. 

Augustinus geloofde sterk in de rede. Omdat de Manicheeërs kennis als noodzakelijk voor het heil achtten en niets moesten hebben van dogmatisme, voelde Augustinus zich sterk tot deze religie aangetrokken. De Manicheeërs waren volgelingen van Mani (+276), een Perzische prins die zichzelf als de laatste profeet na Jezus Christus beschouwde. De Perzische koning liet hem ombrengen, waarna hij door zijn leerlingen als martelaar werd vereerd. Zij verspreidden zich tot in China en Spanje. Augustinus kwam in contact met hen in Carthago, waar ze zich in 297 hadden gevestigd. De Manicheeërs beschouwden Christus als het middelpunt van het bestaan. Christus openbaring was volmaakt voor hen. Daartegenover stond de openbaring van de Bijbelboeken. Die gaven in de ogen van de Manicheeërs de leer van Christus niet weer omdat ze literaire onvolkomenheden bevatten en onderlinge tegenstrijdigheden. Het gezag van de Bijbel werd door de Manicheeërs dus niet erkend. Alles wat van het christelijk geloof niet met hun religie overeenkwam, wezen ze resoluut af. Dit overigens vaak zonder enig bewijs of argument. 

De Manicheeërs schreven de oorsprong van de materie toe aan de boze scheppergod, die in een eeuwige strijd was gewikkeld was met de goede scheppergod. Ook de mens was betrokken in dit kosmische conflict tussen de goede en de kwade macht, omdat in de mens licht en duisternis verstrengeld waren. Het goede kon je ontdekken door kennis (gnosis) en door ascese (onthouding) verkreeg je verlichting en openbaring. Volgens de Manicheeërs was er maar één manier om van de negatief opgevatte materie verlost te worden. Als gevolg van de strijd tussen de goede en kwade scheppergod was de materie verstrengeld geraakt met positieve lichtdeeltjes. 

Door ascese kon men de lichtdeeltjes isoleren van de materie. Deze deeltjes vormden dan op hun beurt door samenklontering een eigen goede macht tegenover de kwade macht van de materie. Zo kon het licht bevrijd worden van de materie. Alleen de uitverkorenen (electi) konden deze bevrijding bewerken. Zij hielden zich aan bepaalde voorschriften. Augustinus behoorde tot de toehoorders (auditores). Deze waren niet gebonden aan de voorschriften die de uitverkorenen dienden te onderhouden, maar ze werden wel verondersteld de uitverkorenen te eerbiedigen en te steunen. 

In de discussie die Augustinus aanging met de Manicheeërs, hield de oplossing die zij gaven voor het probleem van het kwaad, Augustinus het langst in zijn greep. Pas door de preken van Ambrosius nam hij afstand van hun idee dat de mens niet zelf verantwoordelijk was voor het kwaad dat hij of zij bedreef. Volgens het manicheïsme was namelijk de eigenlijke bedrijver van het kwaad een afzonderlijke boze natuur die in de mens haar werk deed. Nadat Augustinus tot geloof was gekomen, bestrijdt hij dit door in zijn boeken de eenheid van de menselijke persoon te onderstrepen en diens verantwoordelijkheid voor eigen daden. Volgens Augustinus lag aan het bedrijven van het kwaad niet een buiten de mens bestaande boze natuur ten grondslag maar de eigen menselijke wil. Het kwaad was in de mens zelf en stond niet buiten hem.

Literatuurlijst

Augustinus, A. (2008). Belijdenissen, vertaling G. Wijdeveld. Amsterdam, Ambo. 
Eerdmans, (1999). Arius Arianism, Donatus Donatism, Mani Manicheism, Jews and Judism. 

Vaak gelezen posts:

Inleiding JV GG Beekbergen, Een schokkende realiteit...

Bijbelstudie: Openbaring 3:14-22