Lutherkring, avond 5

Vanavond staan we stil bij verklaring van Luther van Galaten 3 vers 19 tot en met 29. Dit Bijbelgedeelte gaat met name over de functie van de wet.

Door: C.A.A.M. Schulenburg-Heijboer


18. Waartoe is dan de wet? ...
Als wij leren dat de mens zonder wet en werken rechtvaardig genoemd wordt, dan komt noodzakelijkerwijs de vraag naar voren: als de wet niet rechtvaardigt, waarom werd zij dan gegeven? 

Het morren gaat aldus: ‘Als de wet niet rechtvaardigt, dan stelt de wet niets voor’. Maar dat is geen juiste gevolgtrekking. Want wie zou mogen zeggen: het geld rechtvaardigt niet, dus is het geld niets waard of de ogen rechtvaardigen niet, dus wil ik ze uitrukken (...)? Zo onzinnig is het ook om te zeggen: de wet rechtvaardigt niet, daarom stelt zij niets voor. Wij zeggen met Paulus in 1 Timotheüs 1:8: ‘De wet is goed, als iemand die recht gebruikt.’ Men moet de wet als wet gebruiken. 

19. ...Zij (de wet) is om der overtredingen wil daarbij gesteld...
Alle dingen verschillen van elkaar, daarom ook in hun gebruik. Zo zal ook de wet zich geen vreemde functie aanmatigen, zich dus niet met de rechtvaardiging bemoeien, maar de rechtvaardiging alleen aan de genade, de belofte en het geloof overlaten.

Er is een tweevoudig gebruik van de wet. Ten eerste is er het burgerlijk gebruik. God heeft de burgerlijke wetten, ja eigenlijk alle wetten voorgeschreven, om de overtredingen binnen de perken te houden. Dat wil zeggen: deze wereld moet met wetten, die handen en voeten binden, in toom gehouden worden, opdat zij niet regelrecht in het boze valt.

In de tweede plaats is er het theologisch of geestelijk gebruik, dat ertoe dient om de overtredingen te vermeerderen. En om dit gebruik gaat het in de wet van Mozes hoofdzakelijk, want door de wet moet de zonde groeien en vermeerderd worden, bovenal in het geweten. Dat is de ware dienst het voornaamste en eigenlijke gebruik van de wet, dat zij de mens zijn zonde, blindheid, ellende, goddeloosheid, onwetendheid, haat, godsverachting, dood, hel, gericht en de verdiende toorn van God goed duidelijk maakt.

Zolang de inbeelding van eigengerechtigheid in de mens blijft, blijven daar ook bestaan die onbegrijpelijke hoogmoed, aanmatiging, zelfverzekerdheid, haat tegen God, verachting van de genade en van het erbarmen, geen weet hebben van de beloften van Christus. En in zo’n hart vol eigengerechtigheid dringt geen enkele preek over de geschonken genade en over de vergeving der zonden door; dat wordt verhinderd door de machtige rots, de keiharde muur van de menselijke eigengerechtigheid, waarmee het hart van de mens omgeven is (...)

...de wet is om der overtredingen wil daarbij gesteld...
Dat wil zeggen, dat de overtredingen moesten toenemen, herkend worden en nog meer als overtredingen aan het licht komen. Maar waar is deze vernedering, deze verstoting en verbreking door de hamer van de wet dan goed voor? Daarvoor, dat wij openstaan voor de genade. Zo is dan de wet dienaar en deurwachter voor de genade. Want God is een God der nederigen, der ellendigen, der aangevochtenen, der bedrukten, der wanhopigen en van allen die geheel en al te gronde gegaan zijn. Het is immers Gods natuur de nederigen te verheffen, de hongerigen te spijzigen en de blinden het licht te geven, de ellendigen en aangevochtenen te troosten, de zondaars te rechtvaardigen, de doden levend te maken, de wanhopigen en veroordeelden te redden.

En zo heeft dan de wet met haar werken wel nut voor de rechtvaardiging; niet dat de wet zelf zou kunnen rechtvaardigen, maar zij drijft ons naar de belofte van de genade en doet ons die zoet en begerenswaardig voorkomen.

19 ... totdat het Zaad zou gekomen zijn, wien Het beloofd was...
Hoe lang moet de heerschappij van de wet dan duren? Totdat het zaad komt; dat heeft betrekking op het woord uit Genesis 22: 19: ‘In uw Zaad zullen gezegend worden alle volken’. Niet alsof de wet dit Zaad of de gerechtigheid zou kunnen brengen, zij moet de zonde in de samenleving binnen de perken houden, maar in theologische zin moet zij de mensen van hun schuld overtuigen, verootmoedigen en verschrikken en de zo verootmoedigden en verslagenen dwingen, reikhalzend uit te zien naar het Zaad der belofte.

Naar de letter is de geldigheidsduur van de wet met de komst van Christus geëindigd. De geestelijke uitlegging is dat de wet niet langer in het geweten mag regeren dan tot de voorbeschikte tijd van dit gezegende Zaad.

Als de verschrikkingen en jammerklachten komen, dan is het uur van het gezegende Zaad aangebroken, dan moet de wet wijken; die is er toch maar bijgevoegd om de overtreding openbaar te maken en te vermeerderen, echter slechts voor korte tijd, tot het zaad zou komen. Als dat Zaad gekomen is, dan moet de wet haar heerschappij aan een ander geven, namelijk aan Christus, over Wiens lippen woorden van genade komen, die niet aanklagen, geen schrik aanjagen.

19. ...en zij (de wet) is door de engelen besteld in de hand des Middelaars.
Het verschil tussen wet en Evangelie komt niet alleen tot uitdrukking in de beperkte geldigheidsduur van de wet, maar ook in de wijze waarop ze tot ons is gekomen. De wet is namelijk door de engelen gegeven, maar het Evangelie door de Heere Zelf. En zo gaat het Evangelie de wet te boven. 

Luther beschrijft hoe het volk van Israël bij de wetgeving op de Sinaï, weigerde de stem van God aan te horen; Mozes moest als tussenpersoon optreden. Aan de hand daarvan laat hij zien dat alle mensen op de gehele wereld, al zijn ze nog zo heilig, zich van de wet afkeren, er huiverig voor zijn en vluchten, ja wensen dat zij er niet was – zelfs zij die gereinigd en geheiligd waren, konden de wet niet aanhoren.

20. En de Middelaar is niet middelaar van één...
Nu gaat Paulus de twee middelaars vergelijken en boven deze verhandeling zet hij een heel algemene stelling: ‘Maar een middelaar behoort niet bij slechts één persoon.’ Tussen God en God is geen middelaar nodig. Het woord middelaar sluit in, dat er twee zijn, waarvan de één de bemiddeling hard nodig heeft, terwijl de ander die niet behoeft. Zo is Mozes volgens de algemene definitie een middelaar, omdat hij als bemiddelaar optreedt tussen de wet en het volk, dat de theologische (geestelijke) zin van de wet niet verdragen kan. 

Jezus Christus is de Middelaar, Die niet zoals Mozes de stem van de wet verandert, de wet niet door een sluier vervaagt, Die mij niet buiten de gezichtskring van de wet voert, nee, Hij treedt de toorn van de wet in de weg, draagt die en voldoet aan de wet in Zijn eigen lichaam.

20. ...maar God is één.
God heeft niemand beledigd, daarom heeft Hij geen middelaar nodig; wij hebben God beledigd, daarom hebben wij een middelaar nodig, niet die Mozes, wij hebben Christus nodig.

21. Is dan de wet tegen de beloftenissen Gods?
Nu rijst een andere vraag: als de wet de mensen alleen maar slechter maakt en hun de zonde laat zien, is de wet dan niet in strijd met de beloften van God, is het dan niet zo, dat God door de wet alleen maar getergd en beledigd wordt, zodat Hij Zijn beloften niet houden en vervullen kan? Wij joden hebben toch het tegenovergestelde gedacht, namelijk, dat de wet ons bij die uitwendige tucht houdt en bewaart, die God ertoe zal bewegen des te vlugger Zijn belofte te vervullen, ja, dat wij op grond van het doen van de wet de belofte verdienen kunnen. Schijnt dan dus de wet de belofte in de weg te staan?

21. ...Dat zij verre...
Op deze manier staan de wet en de beloften niet tegenover elkaar, ten eerste omdat de belofte niet op de wet steunt, maar op de waarachtigheid van God, ten tweede omdat de wet in haar beste en hoogste gebruik de mensen verootmoedigt en door die verootmoediging bewerkt zij, dat wij zuchten en ons verlangend uitstrekken naar de hand van de Middelaar; zo maakt de wet de genade en de barmhartigheid van de Middelaar zelfs zeer goed en zij maakt Zijn gave waardevol en onuitsprekelijk; en zo maakt de wet ons ontvankelijk voor Christus.

21. ...Want indien er een wet gegeven was, die machtig was levend te maken, zo zou waarlijk de rechtvaardigheid uit de wet zijn.
Paulus zegt met deze woorden heel eenvoudig: geen wet kan levend maken, de wet kan alleen doden. (...) Met de woorden: ‘Want indien er een wet gegeven ware’ enz. leert Paulus heel duidelijk, dat zelfs de Goddelijke wet niet tot leven kan brengen, maar juist het tegendeel bewerkt. Hij zegt hier: ‘Indien er een wet gegeven ware’ enz., en daarbij zondert hij geen enkele wet uit.

22. Maar de Schrift heeft alles onder de zonden besloten...
Paulus zegt: ‘De Schrift heeft alles onder de zonde besloten.’ Waar heeft zij dat gedaan? Nergens sterker dan in de beloften, zoals Genesis 3:15: ‘Het vrouwenzaad zal de slang de kop vermorzelen’ en Genesis 22:18: ‘In uw Zaad zullen alle volken gezegend worden.’ Waar ook maar een belofte in de Heilige Schrift staat, die op Christus betrekking heeft, daar worden gerechtigheid, zegen, zaligheid en leven beloofd. Maar het tegengestelde is ook waar: waar geen belofte is, daar is geen gerechtigheid, zegen, zaligheid en leven, maar zonde, vloek, dood, duivel en een eeuwig verderf. En zo besluit de Schrift juist in de beloften alle mensen onder de zonde en vloek. Daarnaast staan de tekstplaatsen uit de wet, zoals Deuteronomium 27:26: ‘Vervloekt zij ieder, die niet blijft in datgene wat in de wet geschreven is’. 

22. ...opdat de belofte uit het geloof van Jezus Christus der gelovigen gegeven zou worden.
Hier gaat het niet om het gesprek over de werken, maar om het conflict over de rechtvaardigmaking (...) Niemand kan de goede werken hoog genoeg prijzen, als hij ze maar niet met de rechtvaardiging in verband brengt.

23. Doch eer het geloof kwam...
Paulus gaat door met het beschrijven van het nut en de noodzakelijkheid van de wet. (...) De wet is het woord, dat het leven laat zien en tot leven aanspoort. Zij is niet alleen tot de dood gegeven, maar zij heeft bij haar vreselijk werk de bedoeling, dat de verschrikte en verootmoedigde mensen alle tot de vreze Gods komen.

23. ...waren wij onder de wet in bewaring gesteld...
Dat wil zeggen: vóórdat de tijd van het Evangelie en van de genade kwam, was het de functie van de wet, dat zij ons achter slot en grendel zou houden. En zo staat het ook met de kracht van de wet en met de gerechtigheid uit de wet, zij dwingt ons tot een uitwendig goed-zijn, daar zij de overtreders dreigt met straf en met de dood. En zo gehoorzamen wij de wet uit vrees voor straf, maar tegen onze wil en met veel tegenzin.

Het opgesloten zitten geldt ook in theologisch-geestelijke zin. Dat wil zeggen: de wet is ook een geestelijke kerker en een ware hel, want als zij de zonde openbaart, dreigt zij met de dood en de eeuwige toorn van God; dan kan geen mens vluchten en troost vinden. De mens is dan namelijk in en een kerker opgesloten, waar hij niet meer uit kan en ook niet ziet hoe hij uit deze boeien kan losraken.

23. ...en zijn besloten geweest tot op het geloof, dat geopenbaard zou worden.
Wat feitelijk in het verleden gebeurde, toen Christus kwam en de wet volbracht en vrijheid en eeuwig leven aan het licht bracht, dat gebeurt geestelijk en dagelijks in iedere christen, bij wie tijd der wet en tijd der genade elkaar afwisselen. In een christen is het dus altijd alle twee: tijd der wet en tijd der genade en dat met het oog op zijn innerlijk leven.

Daarom, als je door de wet verschrikt bent, zeg dan: trouwe Wet, je bent niet alleen op de wereld en je bent niet alles, maar buiten jou is er nog iets groters en iets beters, namelijk de genade, het geloof, de zegen. 

24. Zo dan, de wet is onze tuchtmeester geweest tot Christus...
Al is een pedagoog heel erg nuttig en noodzakelijk als er onderwezen moet worden, toon mij echter ook maar één jongen die zijn opvoeder liefheeft. Het is niet de wil van de vader dat de zoon eeuwig aan de pedagoog onderworpen zou zijn en stokslagen zou krijgen. Hij zal door diens onderwijzing en tucht bekwaam gemaakt moeten worden voor de opvolging en het aanvaarden van de erfenis. 

24. ...opdat wij uit het geloof zouden gerechtvaardigd worden.
De wet is pedagoog, niet met het oog op een andere wetgever die goede werken eist, maar met het oog op Christus, Die rechtvaardig maakt en redt, zodat wij door het geloof in Hem en niet door de werken gerechtvaardigd worden.

Het ware gebruik der wet is, dat ik weten moet, dat ik door de wet tot kennis van de zonde gebracht en nederig wordt, om zo tot Christus te komen en de rechtvaardiging in het geloof te ervaren. Het geloof is geen wet of werk, het is een vast vertrouwen, dat Christus aangrijpt en Christus is het einde van de wet (Rom. 10:4).

25. Maar als het geloof gekomen is, zo zijn wij niet meer onder den tuchtmeester.
Voor zover het vlees blijft, in die mate blijft ook de tuchtmeester Wet, die gewoon is het geweten voortdurend schrik aan te jagen en te beangstigen door op de zonde te wijzen en met de dood te dreigen. Maar het geweten wordt elke dag weer opgericht door de komst van Christus, Die, zoals Hij eens op de bestemde tijd in de wereld gekomen is om ons te verlossen van het harde regime van onze tuchtmeester, ook nu dagelijks geestelijk tot ons komt; Hij bewerkt dat wij in het geloof en de kennis van Hem groeien, zodat het geweten Christus van dag tot dag volkomener aangrijpt en de wet van het vlees en van de zonde van de verschrikkingen des doods en wat voor kwaad de wet ook meer met zich mee brengt, elke dag meer van haar betekenis verliest.

26. Want gij zijt alleen kinderen Gods door het geloof in Christus Jezus.
Paulus wil zeggen: ook al zijn jullie door de wet gepijnigd, verootmoedigd en gedood, dan is het toch niet de wet die jullie rechtvaardigt of tot zonen Gods gemaakt heeft, dat heeft het geloof gedaan en wel het geloof in Christus Jezus.

27. Want zovelen als gij in Christus gedoopt zijt, hebt gij Christus aangedaan.
‘Christus aandoen’ moet op twee manieren verstaan worden, volgens de wet en volgens het Evangelie. Volgens de wet wil zeggen: volg het voorbeeld van Christus en Zijn deugden na, doe en lijd wat Hij Zelf gedaan en geleden heeft (Rom. 13:14).

Christus aandoen in de zin van het Evangelie is geen kwestie van navolging, maar van een nieuwe geboorte en nieuwe schepping; dan moet ik Christus Zelf aandoen, dat wil zeggen Zijn onschuld, Zijn gerechtigheid, Zijn wijsheid, Zijn macht, Zijn heil, Zijn leven, Zijn geest enz. 

En zo wordt ons in de doop een kleed aangedaan, niet vervaardigd van de gerechtigheid van de wet of van onze werken, maar Christus wordt ons kleed. Hij is echter geen wet, geen wetgever, geen werk, maar een Goddelijk en onuitsprekelijk Geschenk, Dat de Vader ons geschonken heeft, opdat Hij ons rechtvaardige, tot het leven brenge en verlosse. 

28. Daarin is noch Jood noch Griek, daarin is noch dienstbare noch vrije, daarin is geen man en vrouw.
In Christus zijn alle standen niets, ook als zij zijn ingesteld door God. Paulus spreekt hier niet over de joden als natuurlijke mensen, maar een jood noemt hij diegene die een leerling is van Mozes, onderworpen aan de wetten. Waar Christus is, zegt Paulus, daar is geen jood meer, geen besnijdenis, geen tempeldienst en al helemaal geen wetten zoals de joden die houden. Verder, als er staat ‘noch Griek’, dan verwerpt en verdoemt Paulus ook de wijsheid en gerechtigheid van de heidenen. 

28. ...Want gij allen zijt één in Christus Jezus.
Dezelfde Christus, Die Petrus, Paulus en alle heiligen hebben, hebben ook wij, gij, ik en alle gelovigen, dezelfde Christus hebben ook alle gedoopte kinderen. Christus moet zo voorgesteld worden, dat u buiten Hem helemaal niets ziet, u moet geloven dat Hij u nader en vertrouwder is dan uzelf bent. Hij zit waarachtig niet werkloos in de hemel, maar is ons heel nabij, leeft en werkt in ons, zoals boven gezegd: ‘Ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij’. 

29. En indien gij van Christus zijt, zo zijt gij dan Abrahams zaad, en naar de beloftenis erfgenamen.
Omdat wij heidenen geloven en in het geloof de zegen van het Zaad van Abraham ontvangen, daarom noemt de Schrift ons zonen van Abraham en ook erfgenamen. En zo zijn wij allen één in Christus, het Zaad van Abraham.

Vaak gelezen posts:

Inleiding JV GG Beekbergen, Een schokkende realiteit...

Bijbelstudie: Openbaring 3:14-22