Lutherkring, avond 8b

Door: C.A.A.M. Schulenburg-Heijboer


6:1 Broeders, indien ook een mens overvallen ware door enige misdaad, gij, die geestelijk zijt, brengt den zodanige terecht met de geest der zachtmoedigheid...
Het rijk waartoe jullie geroepen zijn, is geen rijk van schrik en droefheid, maar van vertrouwen en blijdschap. Als jullie dus een broeder zien, die wegens begane zonde verschrikt is, loop naar hem toe en reik de gevallene de hand, troost hem met goede woorden en omarm hem op moederlijke wijze. De verharden en verstokten, die zonder vrees zelfverzekerd in hun zonde blijven en daarmee doorgaan, moeten jullie streng aanpakken. 

6:1 ... ziende op uzelven, opdat ook gij niet verzocht wordt.
Wij bevinden ons nog op glibberige bodem; als wij dus verwaand worden en het gebod van God de rug toekeren, dan is er niets gemakkelijker dan te vallen.

6:2 Draagt elkanders lasten, en vervult alzo de wet van Christus
Liefhebben wil zeggen de lasten van de ander dragen, d.w.z. datgene dragen, wat lastig voor u is en wat u niet graag draagt. Een christen moet dus brede schouders en sterke botten hebben, die het vlees kunnen dragen en moeiten hebben.

6:3 Want zo iemand meent iets te zijn, daar hij niets is, die bedriegt zichzelven in zijn gemoed.
Het is duidelijk zelfmisleiding, als iemand denkt dat hij iets is en toch niets is. Zulke mensen worden in Openbaring 3:17 beschreven met deze woorden: ‘Want gij zegt: Ik ben rijk, bezit meer dan genoeg en heb aan geen ding gebrek, en gij weet niet dat gij zijt ellendig en jammerlijk en arm en blind en naakt.’

6:4 Maar een iegelijk beproeve zijn eigen werk; en alsdan zal hij aan zichzelven alleen roem hebben en niet aan een ander.
‘Onze roem is deze: het getuigenis van ons geweten, dat wij in heiligheid en Goddelijke zuiverheid, niet in vleselijke wijsheid, maar in de genade Gods ons leven in deze wereld geleid hebben’ (2 Kor. 1:12). Deze roem is zuiver en bestendig, die hangt niet af van het oordeel van anderen, maar van het eigen geweten dat ons getuigenis geeft, wat wij goed onderwezen hebben, de sacramenten zuiver bediend hebben en alles goed gedaan hebben; deze roem kan daarom ook niet aangetast of weggenomen worden. Als wij eerst de eer van God zoeken in de dienstbaarheid aan Zijn Woord, dan zal onze eer ook zeker volgen, naar het woord: ‘Wie Mij zal eren, zal Ik eren’ (1 Sam. 2:30).

6:5 Want een iegelijk zal zijn eigen pak dragen.
Hier wordt de grond voor de voorgaande tekst genoemd, dat niemand moet steunen op het oordeel van andere mensen over hem. Deze woorden zijn heel indrukwekkend, zij zouden ons hevig moeten doen schrikken, zodat wij maar niet naar ijdele eer hunkeren. 

6:6 En die onderwezen wordt in het Woord, dele mede van alle goederen degene, die hem onderwijst.
Hier verklaart Paulus in alle openbaarheid aan de leerlingen dat zij al hun goederen met de leraren moeten delen. Wie God in het geringe niet wil dienen tot zijn eigen grote voordeel, die moet tot zijn schade en schande de duivel dienen met grote en zware moeite.

Luther gaat hier bij de uitleg uitgebreid in op de mistanden in de Rooms-katholieke kerk met betrekking tot de goederen.

6:7 Dwaalt niet, God laat Zich niet bespotten...
De apostel behandelt deze tekst, die over het levensonderhoud van de leraars gaat, met zo diepe ernst, dat hij aan de berisping en vermaning nog een bedreiging toevoegt. Hij zegt: ‘God laat zich niet bespotten.’ Paulus treft midden in de roos de levenswijze van de onzen, die in zelfverzekerdheid ons ambt verachten en denken dat het over een grap of een soort spel gaat.

6:7 ... Want zo wat de mens zaait, zal hij ook maaien.
Luther legt zulke teksten niet graag uit, omdat de schijn van hebzucht op hem kan vallen die deze woorden wat zorgvuldiger bij zijn hoorders inprent. Maar de mensen moeten toch ook in deze zaak onderwezen worden, opdat zij weten, dat zij hun leraars eer en levensonderhoud schuldig zijn. 

6:8 Want die in zijn eigen vlees zaait, zal uit het vlees verderfenis maaien; maar die in de Geest zaait, zal uit de Geest het eeuwige leven maaien.
‘Die in de Geest zaait’ wil zeggen, wie de dienaren des Woords te eten geeft, die doet een geestelijk werk en ‘zal het eeuwige leven oogsten’. Het is nodig, naar het voorbeeld van Paulus, de gelovigen tot goeddoen te vermanen, dus daartoe, dat zij hun geloof door goede werken oefenen; als het geloof niet door de werken gevolgd wordt, dan is dat een heel zeker teken, dat het geloof niet echt is.

6:9 Doch laat ons goeddoende, niet vertragen, want te zijner tijd zullen wij maaien, zo wij niet verslappen. (Luther vertaalt zijn Vulgata: oogsten zonder ophouden)
Volgens Luther is Paulus’ mening, dat men niet alleen voor de dienaren des Woords, maar voor allen vrijgevig en weldadig moeten zijn en dat zonder moe te worden. Want het is gemakkelijk één keer goed te doen en nog eens en nog een keer, maar het vol te houden en zich niet door ondankbaarheid of boosheid van degenen die je weldoet, te laten overwinnen, dat is moeilijk en onaangenaam. 

6:10 Zo dan, terwijl wij tijd hebben, laat ons goed doen aan allen, maar meest aan de huisgenoten des geloofs.
‘Huisgenoten des geloofs’ noemt Paulus met een nieuw woord degenen die in onze geloofsgemeenschap leven.

6:11 Ziet, hoe groten brief ik u geschreven heb met mijn hand.
Dat zegt Paulus om ze te ontroeren en hun zijn moederlijk gevoel, dat hij voor hen koestert, te tonen. Hij wil zeggen: nooit heb ik met mijn eigen hand zo’n brief aan een andere gemeente geschreven als nu aan jullie.

6:12 Al degenen, die een schoon gelaat willen tonen naar het vlees, die noodzaken u besneden te worden, alleenlijk opdat zij vanwege het kruis van Christus niet zouden vervolgd worden.
Paulus gebruikt hier in het Grieks een woord, dat betekent ‘zich goed gedragen, zich aardig voordoen’. Paulus verklaart dat het er bij de valse apostelen in de eerste plaats om gaat bij de wereldse en geestelijke machthebbers in de gunst te komen. Aan hun wil willen de valse apostelen zich aanpassen en zo streven zij ernaar in het openbare leven zó te doen, dat zij die behagen. Om dus verzekerd te blijven van hun gunst en om niet omwille van het kruis vervolging te lijden onderwijzen zij dat de besnijdenis noodzakelijk is tot zaligheid. 

6:13 Want ook zijzelven, die besneden worden, houden de wet niet; maar zij willen dat gij besneden wordt, opdat zij in uw vlees roemen zouden.
Wie buiten Christus om werkt, bidt, lijdt, die werkt, bidt, lijdt tevergeefs, want: ‘Wat uit het geloof niet is, dat is zonde’ (Rom. 14:23). Het heeft dus geen enkel nut, dat iemand uiterlijk besneden wordt, vast, bidt enz., als hij toch tegelijkertijd innerlijk een verachter van de genade, van de vergeving der zonden, van het geloof, van Christus enz. blijft en zichzelf in zelfvertrouwen en in roem op eigen gerechtigheid opblaast – wat toch verschrikkelijke zonde tegen de eerste tafel zijn. 

6:14 Maar het zij verre van mij, dat ik zou roemen, anders dan in het kruis van onze Heere Jezus Christus...
Voor mij moet er maar één roem overblijven, die daarin bestaat, dat ik roem in het kruis van Christus. De ware roem van de christen is te roemen en blij en welgemoed te zijn in tegenspoeden, in smaad, in zwakheden enz (2. Kor. 12:9).

6:14 ... door Welken de wereld mij gekruisigd is en ik der wereld.
Het is een paulinische wijze van uitdrukken: ‘De wereld is mij gekruisigd’, d.w.z. ik houd het ervoor dat de wereld verdoemd is; ‘ik ben der wereld gekruisigd’, dat betekent, de wereld van haar kant houdt het ervoor, dat ik verdoemd ben. Dus kruisigen en verdoemen wij elkaar wederzijds. Ik verafschuw alle gerechtigheid, leer en werken van de wereld, als het vergif van die ellendige duivel, de wereld daartegenover verafschuwt mijn leer en mijn daden, houdt mij voor een schadelijk mens...

6:15 Want in Christus Jezus heeft noch besnijdenis enige kracht, noch voorhuid, maar een nieuw schepsel.
In Christus Jezus, zegt Paulus, geldt noch besnijdenis noch onbesneden zijn, noch celibaat noch getrouwd zijn, noch spijs noch vasten enz. Spijzen beveelt God ons niet aan, noch worden we beter door ons te houden van spijs, noch slechter door te eten. Dit alles is veel te onbelangrijk, ja de gehele wereld met al haar wetten en gerechtigheden is te zeer van onwaarde, dan dat zij de plaats van de rechtvaardiging zou mogen innemen. 

6.16 ... en over het Israël Gods.
Paulus wil zeggen: het Israël Gods zijn niet degenen die vleselijk van Abraham, Izak, Israël afstammen, maar degenen die met de gelovige Abraham de beloften van God, die nu in Christus vervuld zijn, geloven; het gaat hier over joden èn heidenen. 

6:17 Voorts, niemand doe mij moeite aan...
Alsof Paulus (met wrok en wrevel), wilde zeggen: ik heb het Evangelie getrouw onderwezen, zoals ik het door de openbaring van Christus Zelf ontvangen heb. Wie het niet wil volgen, die houde zich dan maar aan hetgeen hij wil, als hij mij dan maar geen moeite meer aandoet.

6:17 ... want ik draag de littekenen van den Heere Jezus in mijn lichaam.
Omdat ik een knecht van Jezus Christus ben en naar de ware regel wandel, omdat ik dus in alle openheid predik en belijd, dat buiten Christus om niemand – zonder enige uitzondering- genade, gerechtigheid en heil ten deel valt, daarom moet ik ook de hofkleur van mijn Heere Christus dragen; die littekens zou ik nooit vrijwillig gemaakt hebben, maar die worden mij, buiten mijn wil, door de wereld en de satan toegebracht om Jezus’ wil, van Wie ik betuig dat Hij de Christus is. 

6.18 De genade van onze Heere Jezus Christus zij met uw geest, broeders. Amen.
Paulus eindigt de brief met dezelfde woorden waarmee hij hem ook begonnen is, alsof hij wilde zeggen: ik heb jullie Christus op een zuivere wijze onderwezen, ik heb jullie dingen gevraagd, jullie berispt enz., ik heb niets nagelaten, waarvan ik kon denken dat het jullie ten goede zou kunnen komen. Verder weet ik niets meer te doen, behalve dat ik van harte bid dat onze Heere Jezus Christus op mijn werk de zegen en de wasdom geve en jullie door Zijn Geest in eeuwigheid wil leiden. Amen.

Vaak gelezen posts:

Inleiding JV GG Beekbergen, Een schokkende realiteit...

Bijbelstudie: Openbaring 3:14-22