À Brakelkring, avond 1b

Door: M.G.J. Kerpel
 
Vanavond gaat het over de eerste twee hoofdstukken van de Redelijke Godsdienst. Die gaan over:

1. Van de kennis van God uit de natuur.
2. Van het Woord van God.

Hoofdstuk 1 – Van de kennis van God uit de natuur

Brakel begint het hoofdstuk met uit te leggen waar de naam van het boek vandaan komt. “Redelijke Godsdienst” komt uit Romeinen 12:1, waar staat “welke is uw redelijke godsdienst.” Bij godsdienst horen vier zaken, aldus Brakel:

1. De grond van de godsdienst: Gods natuur.
2. De vorm van de godsdienst: de verhouding tussen de mens en God.
3. De regel rond de godsdienst: de openbaring van de wil van God.
4. De daden die horen bij de godsdienst.

1. De grond van de godsdienst
God Zelf is het fundament van de godsdienst. “God heeft in Zichzelf alle heerlijkheid en dienenswaardigheid, al zou er geen schepsel zijn.” Als God de grond van de godsdienst is, betekent dat ook dat er geen schepsel kan zijn dat niet bestaat van Hem en door Hem. En dat schepsel is dan ook voor Hem en tot Zijn dienst. De redelijke schepsels -die dus kunnen nadenken- verplicht God “omdat Hij God is, dat het God eert en dient en alles wat het is, voor God is.” Jeremia 10:7: “Wie zou U niet vrezen, Gij Koning der heidenen? Want het komt U toe.”

2. De vorm van de godsdienst
De vorm van de godsdienst gaat over de mens in relatie met God. Brakel noemt woorden als wijding, offeren en zich ten dienste stellen. De mens moet “alles wat hij is en wat hij kan, altijd en in alles voor God zijn.”

3. De regel rond de godsdienst
Als regel bij de godsdienst heeft God zijn wil geopenbaard waarnaar de mens “als een dienstknecht heeft te werken.” De mens kan dus niet zelf kiezen hoe hij God dient. “Dan zou hij daarin boven God zijn.”

4. De daden behorend bij de godsdienst
Bij de godsdienst hoort ook een doen van die geopenbaarde wil van God. “Al wat God wil dat wil de dienstknecht van God ook. (…) Het is al zijn lust en vermaak dat God iets wil ten opzichte van hem.”

Kennis van God
Brakel geeft aan de vier genoemde zaken rond godsdienst in volgorde te zullen gaan behandelen. Te beginnen dus met God zelf, Die het fundament van de godsdienst is. Om als mens God als het fundament van zijn dienst te stellen, moet hij God kennen. Hij gaat in hoofdstuk 1 van het boek aantonen waaruit de rechte kennis van God gehaald moet worden.

“God heeft bij Zichzelf besloten wat Hij van Zich, en hoever Hij Zich wil bekend maken.” Deze kennis van God is onder te verdelen in:

· Theologia archetypa, prototypa: het uitdrukkende grondbeeld.
· Theologia ectypa: het uitgedrukte beeld. Dat is het beeld of de kennis die redelijke schepselen van God hebben.

Dit uitgedrukte beeld verschilt in:

· De engelen: zij kennen God door directe aanschouwing. Mattheüs 18:10: “Ik zeg u, dat hun engelen in de hemelen altijd zien het aangezicht van Mijn vader.”
· De verheerlijkte uitverkorenen: gelijk aan de engelen. 1 Korinthe 13:12: “Maar alsdan zullen wij zien aangezicht tot aangezicht.”
· Christus, naar zijn menselijke natuur: kent God door zijn Godheid op hogere wijze dan mensen en engelen. Kolossenzen 2:9: “Want in Hem woont al de volheid der Godheid lichamelijk.”
· De mensen: kent God door openbaring. Dit gebeurt:

1. óf door de natuur in alle mensen;
2. óf door de Heilige Schrift, die de Heere maar alleen aan sommigen geeft.

Eerstgenoemde is de ingeschapen Godskennis. Brakel legt uit dat net als het verstand met de jaren komt ook het besef over Gods bestaan met de jaren groeit.

Hij wil deze natuurlijke kennis van God geen ‘denkbeeld’ noemen. Waarschijnlijk doelt Brakel hier op de ideeënleer van Plato. Deze ongeschapen denkbeelden van God zouden uit onszelf voortkomen in plaats van uit openbaring door God. Daarmee zou de mens onfeilbaarheid in zich hebben. Een andere reden dat hij het woord ‘denkbeeld’ niet wil gebruiken is het gevaar van beeldendienst dat op de loer ligt. “In de mens zijn geen gedaanten, beelden van alle dingen ingeschapen. (…) De mens haalt de kennis van de dingen niet uit zichzelf, maar door het beschouwen van de schepselen zelf door de vijf zintuigen.”

Brakel noemt de ingeschapen Godskennis verderop wel een “indruk in de ziel”, zonder die indruk zou een mens uit de “zienlijke dingen” nooit kunnen leren dat er een God is.

De ingeschapen Godskennis groeit naarmate we Gods werken in de natuur zien. Psalm 19:2: “De hemelen vertellen Gods eer, en het uitspansel verkondigt het werk van Zijn handen.”

Hij noemt drie “wegen” of manieren -uitgedacht door “de verstandigste wijsgeren”- om kennis van God te krijgen:

1. Door alle onvolmaaktheid, gebrek en eindigheid die je ziet in schepselen niet toe te schrijven aan God.
2. Door alle heerlijkheid, schoonheid en verkwikking die je ziet in schepselen “oneindig en volmaakt” aan God toe te schrijven.
3. Door langs de weg van de oorzakelijkheid God aan te wijzen als de eerste Oorzaak van alle schepselen. Hierin zie je het concept van de “onbewogen Beweger” van de filosoof Aristoteles.

Ontkenning ingeschapen Godskennis
De socinianen ontkennen de kennis van God uit de natuur. Vervolgens bewijst Brakel aan de hand van vijf punten dat die ingeschapen Godskennis er wel is:

1. Op grond van Bijbelteksten. Zoals Romeinen 2:14, waar staat dat bij heidenen “het werk der wet geschreven (is) in hun harten.”
2. Uit ervaring. Alle bekende volken erkennen een godheid. “Zodat de gehele wereld uitroept: Er is een God!”
3. Uit de genegenheid van de mens om iets te eren.
4. Ook stommen en doven hebben ontzag voor God. Hoe zou dat kunnen zonder beginsel in hun ziel?
5. Anders zouden heidenen geen zonde doen door de ware God niet te dienen. Dat zou ongerijmd zijn.

Vervolgens noemt Brakel een aantal tegenwerpingen tegen het bestaan van een ingeschapen Godskennis. Zoals dat Paulus spreekt dat er ‘atheoi’ (mensen zonder God) zijn. Brakel betoogt onder meer dat het hier niet gaat om het ontkennen van de Godskennis, maar om goddeloze mensen in de uitleving.

Een tweede tegenwerping is dat er altijd atheïsten zijn en dat die in zijn tijd meer en meer lijken op te komen in Nederland. Hij noemt bijvoorbeeld de filosoof Baruch de Spinoza (1633-1677). Deze atheïsten schetst hij met hun levensmotto: “Eet, drinkt, speelt, na de dood is geen vermaak.” En: “Man dood, paard dood, alles dood.” Brakel antwoordt dat atheïsme een vrucht is van het vooropstellen van de rede. Hij benoemt ook de daarbij horende zucht naar vernieuwing: “Het (atheïstische gedachten, MK) zijn vruchten van de afkeer van het bij hen onbekende oude en van het zoeken en regelen van nieuw, nieuw.”

Atheïsten zijn geen bewijs van het niet bestaan van Godskennis, net zoals een bewusteloos mens niet bewijst dat mensen geen redelijke wezens zijn. Atheïsten zijn door God overgegeven in hun dwaling.

Zaligheid door natuurlijke Godskennis
Vervolgens stelt Brakel over de natuurlijke kennis van God de vraag: “Of de mens door haar zalig kan worden?” Socinianen zeggen ja, en ook remonstranten en roomsen neigen daarnaar. “Wij ontkennen het volstrekt.” Zoals blijkt uit:

1. Deze kennis kent “geen genoegdoening aan de rechtvaardigheid van God, noch heiligheid, waarmee men in het rechtvaardig oordeel van God bestaan kan, zonder welke niemand kan zalig worden.”
2. Er is alleen zaligheid in Christus, door het geloof. Johannes 14:6: “Ik ben de Weg, de Waarheid, en het Leven. Niemand komt tot de Vader dan door Mij.” Uit de natuur kan Christus niet gekend worden. En het geloof is alleen door de prediking van het Evangelie.
3. Zelfs de deugdzaamste heiden wordt in de Bijbel dwaas, blind en dood en zonder hoop genoemd.

Ook hierop komen diverse tegenwerpingen die Brakel weer weerlegd.

De natuurlijke kennis van God is dus niet zaligmakend, maar desondanks wel nuttig. Brakel noemt dan zes punten. Eén ervan is dat de mens door de ingeschapen Godskennis wel een “geschikt voorwerp” is om door de openbaring van de Heilige Schrift ingeleid te worden in de weg van de ware godzaligheid door de Geest van God.

Oorsprong van de natuurlijke kennis van God
Een volgende vraag komt op: Waar komen de natuurlijke kennis van God en de zedelijkheid vandaan? Antwoord: Het is geen nieuwe gift van God na de val. Het is ook geen overblijfsel van het beeld van God als het gaat om “het geestelijk licht, gerechtigheid en heiligheid.” Maar: “Zij is een overblijfsel van het beeld van God, ruim genomen.”

Brakel heeft het over het beeld van God in Adam. En benoemt dan het onderwerp, het wezen en het gevolg. Het onderwerp is de ziel met verstand, wil en genegenheden. “Een schilder kan in water of zand niemands beeld indrukken, maar hij moet een bekwame ondergrond of paneel hebben. Zo kon het beeld van God niet uitgedrukt worden in hout, steen of in een dier dat geen rede bezit. Maar daartoe werd een verstandige, willende, redelijke God kennende ziel vereist.” De vorm is het geestelijk licht, gerechtigheid en heiligheid. Dit is na de val “ten enenmale en geheel” weg. Het gevolg is de heerschappij over de dieren.

Het is niet zo dat het beeld van God slechts voor een deel weg is, wat zou betekenen dat de natuurlijke kennis een “gradatie” is van het wezenlijke beeld van God. En er dus nog een beetje gerechtigheid en heiligheid over is. Nee, zegt Brakel, het verschilt “in zijn gehele aard” of wezen. Het bewijs:

1. De mens is geheel blind en dood (Gal. 4:8; Ef. 4:18; 1Kor 15:34 en Ef. 2:1-12). Dus er is geen overblijfsel over.
2. Hoewel een natuurlijk mens heel deugdzaam kan leven, hij kan zichzelf niet bekeren.
3. Het herstel van het beeld van God is geen toenemen van het natuurlijke, maar een bovennatuurlijke overgang (wedergeboorte) tot een ander soort kennis.

Twijfelen aan bestaan van God
Tot slot stelt Brakel nog de vraag of men “om vaster te worden” in de kennis dat God bestaat, mag twijfelen aan het bestaan van God? Nee, zegt hij. Want daarmee verzaak je God, doe je alsof God liegt (omdat Hij in de natuur en de Schrift zegt dat Hij is), weet je dat zelf liegt, kan God je als oordeel tot een atheïst maken en bewandel je niet de Bijbelse weg door “te geloven dat Hij is, en een beloner is van degenen die Hem zoeken.”

“Ieder zoekt dan ernstig naar de kennis van God, zonder welke geloof, noch liefde, noch godsdienst, noch zaligheid is. Stel u niet tevreden met een weten uit de natuur, die niet tot de zalige kennis van God brengen kan, maar zoek Gods heerlijkheid te zien in het aangezicht van Christus Jezus en naar de kennis van de waarheid, die naar de godzaligheid is.” Tot mensen die verzocht worden met atheïstische gedachten zegt Brakel: “Geef niet toe aan zulke gedachten. Sla ze af. (…) Houd u aan het lezen van Gods Woord.”

Hoofdstuk 2 – Van het Woord van God

De kennis uit de natuur is niet zaligmakend. Daarom openbaart God “door Zijn ondoorgrondelijke goedheid” de weg tot zaligheid. Dat evangelie klonk al in het paradijs tegen Adam. Het zaad van de vrouw zal de slang de kop vermorzelen (Gen. 3:15). Daarna heeft God het “steeds meer en helderder” geopenbaard door zijn profeten. Eerst was het onbeschreven, later beschreven: de Bijbel.

“Het is een wonderlijke goedheid van God, waaraan men niet kan denken zonder dankzegging, dat de boekdrukkunst maar kort vóór de Reformatie is uitgevonden en in gang gezet, waardoor een arm mens een Bijbel kan hebben voor een geringe prijs.”

De Bijbel in geschreven vorm is niet noodzakelijk voor God. “Want door Zijn almacht kon Hij Zijn kerk zonder geschreven woord de weg van de zaligheid wel openbaren en de waarheid onder haar wel bewaren.” Het was wel noodzakelijk ten opzichte van de mens, omdat er zoveel ketterijen in zijn hart leven. Rome spreekt de noodzakelijkheid van de Schrift tegen.

Brakel beschrijft het Oude en Nieuwe Testament met de verschillende typen boeken (geschiedkundig, profetisch, dichterlijk). De apocriefe boeken horen niet bij het Woord van God. Hij voegt daar aan toe: “Omdat de Heilige Schrift de enige regel is van leer en leven, daarom legt de duivel zich daarop toe om door zijn werktuigen deze grond omver te werpen of te verdonkeren, zoveel hij kan.”

In het vervolg van het hoofdstuk gaat Brakel in op de volgende punten rond de Heilige Schrift:

1. De oorzaak.
2. De stof.
3. De vorm.
4. Het einde.
5. Het voorwerp waaraan zij gegeven is.
6. De nuttigheid.

1. De oorzaak van de Heilige Schrift
De hoofdoorzaak van de Schrift is God zelf. Dit blijkt:

1. De gehele Schrift door: “God sprak”, “God zeide”, “Alzo zegt de Heere”.
2. God sprak niet alleen, Hij schreef ook, in twee stenen tafelen.
3. God gelastte de Bijbelschrijvers te schrijven. Zoals in Exodus 34:27: “Schrijf u deze woorden.”
4. De getuigenissen in de Schrift wijzen hierop. Zoals 2 Tim. 3:16: “Al de Schrift is van God ingegeven.”

Rome ontkent dat de Bijbel op bevel van God geschreven is. Hun redenering: anders zou God wel een ordelijk boek hebben laten schrijven waar alle punten van het geloof netjes opgesomd waren, zodat er geen ketterijen waren. Antwoord van Brakel: De Heere laat zich niet voorschrijven. “Want het dwaze Gods is wijzer dan de mensen” (1 Kor. 1:25). En ketterijen komen niet voort uit de Schrift, maar uit het verdorven verstand van de mens.

De kerk kan nooit de grond zijn dat iemand gelooft dat de Schrift Gods Woord is, zoals Rome dat leert. Want het is juist andersom: “De (ware, MK) kerk ontvangt al haar gezag van het Woord.” Rome draait de zaken dus om. “Het huis rust op het fundament, het fundament niet op het huis.” Daarbij komt dat als de kerk gezag zou geven aan het Woord, dan zou de kerk meer zijn dan God. Terwijl Jezus zei (Joh. 5:34): “Doch ik neem geen getuigenis van een mens.”

De Heilige Schrift zelf openbaart zijn goddelijkheid en gezag. Dat blijkt volgens Brakel bijvoorbeeld uit: “Het wonderlijke licht dat het Woord in de ziel brengt, de inwendige en uitwendige verandering, de zoete troost, de onuitsprekelijke blijdschap waarmee de gelovigen vervuld worden, zodat zij in liefde en vreugde alle kwellingen uitstaan en zich gewillig laten doden.” Maar uiteindelijk is het de Heilige Geest die overtuigt van de waarheid. Zoals staat in 1 Joh. 5:6: “De Geest is het, Die getuigt dat de Geest de waarheid is.”

De middellijke oorzaken van de Heilige Schrift zijn de “heilige mensen Gods door de Heilige Geest gedreven” (2 Petr. 1:21). Zij ontvingen openbaringen a) door rechtstreekse aanspraken; b) in verrukking van zinnen of in de Geest; c) in dromen; d) door engelen. Ook “evangelisten en de apostelen schreven alles door ingeving van de Heilige Geest.”

Brakel noemt Hebreeuws en Grieks “alleen authentiek”. “Door zichzelf gezag en macht hebbende om geloofd en aangenomen te worden.” Vertalingen moeten aan de grondteksten getoetst worden.

2. De stof of inhoud van het Woord
De inhoud van het Woord vat Brakel samen als “het verbond van de genade of de volmaakte regel van geloof en leven.” Rome voegt hier nog ongeschreven tradities bij, “die met dezelfde achting (…) gehoorzaamd moeten worden.” Al die overleveringen zijn maar menselijke bedenksels. Dat blijkt uit:

1. Het Woord is volmaakt tot bekering. “De wet van de HEERE is volmaakt, bekerende de ziel; de getuigenis van de HEERE is gewis, de eenvoudigen wijsheid gevende” (Psalm 19:8).
2. Het Woord leidt tot het leven. “Maar deze dingen zijn geschreven, opdat gij geloofd, dat Jezus is de Christus, de Zoon van God; en opdat gij, gelovende het leven hebt in Zijn Naam” (Joh. 20:31).
3. Het Woord is geschikt tot lering, tot weerlegging en bestraffing. Het kan wijs maken tot zaligheid.
4. Men mag van het Woord niet toedoen of afdoen. Er volgen diverse tegenwerpingen. Waarvan bijvoorbeeld dat men wel mag toe of afdoen als dat met de Schrift overeenkomt en het behulpzaam is. Brakel antwoordt scherp: “Al wat men bij een volmaakt werk voegt, bederft het.”
5. Christus verwijst nooit naar ongeschreven overleveringen en God verdoemt alle inzettingen van mensen.

Maar wat dan met de verloren gegane boeken waarnaar de Bijbel verwijst? Zoals het boek der oprechten? Het antwoord van Brakel is even simpel als afdoende: “Deze boeken zijn nooit een regel van leer en leven geweest.” En daarbij komt dat Christus en de apostelen vast nog veel meer hebben gesproken en geschreven dan in de Bijbel staat. Dat betekent niet dat de Schrift die wij hebben opeens onvolmaakt zou zijn.

Een andere tegenwerping luidt dat er verscheidene zaken zijn ingesteld die niet zijn geboden, zoals het vasten op gezette tijden, het purimfeest en het feest van de vernieuwing van de tempel. En de Gereformeerde kerk heeft toch ook haar inzettingen (lees: tradities)? Dergelijke overleveringen komen soms (bijv. vasten) uit het Woord, maar bepalingen worden “aan iedere kerk afzonderlijk gelaten.” Dergelijke bepalingen mogen nooit onderdeel worden van bijgeloof, mogen niet de “leer of het leven raken” of de “volmaaktheid van de regel” (zoals deze in de Bijbel staat) krenken. Opvallend is dan dat Brakel vindt dat “de zogenaamde feestdagen” (doelt hij op kerst e.d.?) moeten worden “weggenomen”.

De volgende vraag die Brakel stelt, is of het OT voor christenen een regel voor leer en leven is en blijft? Mennisten zeggen nee, wij ja. De bewijzen:

1. Het bevat dezelfde zaken, hetzelfde Evangelie. “Het OT zag op Christus die komen zou (…) Het NT ziet op Christus Die gekomen is.”
2. De kerk van het Oude en het Nieuwe Testament zijn één, dus dezelfde regel.
3. Efeze 2:20 gaat over de kerk van het NT die is “gebouwd op het fundament van de apostelen en profeten.”
4. “Christus en de apostelen bevestigen hun leer uit het OT.” Zie bijv.: “Wij hebben het profetische woord, dat zeer vast is” (2 Petr. 1:19). Dus blijft het OT een regel voor leer en leven.

3. De vorm van de Heilige Schrift

De vorm van de Heilige Schrift is uitwendig of inwendig, zegt Brakel.

· De uitwendige vorm is de “zuiverheid, helderheid en gepastheid van de stijl” die de majesteit van God uitdrukt en bewijst. Daarbij vergeleken is “de sierlijkste redenen van redenaars maar boeren- en kindertaal.”
· De inwendige vorm is de “zuivere en eigenlijke betekenis” van de tekst. “De betekenis van de Schrift die de Heilige Geest bedoelt, is altijd maar één.” De letterlijke betekenis dus. Hij verwerpt vervolgens de viervoudige betekenis die Rome aanhoudt: de letterlijke, de allegorische (vergeestelijking), de anagogische (verheven hemels), en tropologische (moreel). Die vier betekenissen zouden uit elke tekst moeten kunnen volgen. Dat verwerpt Brakel. “Wij kunnen wel toelaten dat men bij gelegenheid van een plaats verschillende toepassingen maakt.” Brakel concludeert dat de Bijbel “zuiverder, onderscheidener, helderder, verstaanbaarder, dan de allerverstandigste notaris” spreekt. De misvattingen over de Bijbel komen uit de duisternis en eigenzinnigheid van de mens voort.

Vervolgens volgen een aantal vragen inclusief tegenwerpingen. Daarbij stelt Brakel eerst dat de bedoeling van de Schrift altijd uit de tekst volgt of uit een logische gevolgtrekking uit de tekst (paragraaf XXI en XXII) en vervolgens dat de Schrift altijd van zichzelf helder is om te verstaan en er geen gezaghebbende uitleg van de kerk (lees: Roomse kerk) nodig is (paragraaf XXIII, XXIV en XXV). Als God met Zijn Geest het verstand verlicht is alles glashelder. Al is er wel verschil in niveau, zegt Brakel. “Daar zijn kinderen, jongelingen en mannen. De minste van hen kent de zin van Christus (…) hij verstaat alles wat hem tot zaligheid nodig is. (…) Anderen komen verder en zien meer zaken en verstaan de samenhang beter. Anderen krijgen nog hoger licht, maar zij blijven nog leerlingen.”

De helderheid van de Bijbel sluit onderwijs niet uit. “Die nog onbekeerd zijn, hebben onderricht nodig.” Dat onderwijs nodig is, bewijst niet de “duisterheid” van de Schrift, maar de onbekwaamheid in de persoon.

In de volgende paragrafen (XXVI, XXVII en XXVIII) stelt Brakel dat er geen autoriteit ligt bij de kerk of een persoon (lees: paus) om uitspraken te doen over meningsverschillen rond tekstuitleg van de Heilige Schrift. Hierover staat niet een letter in de Bijbel. Brakel haalt nog zes andere argumenten tegen de onfeilbaarheid van de Paus aan. “Zo is dan het Woord zelf rechter over de geschillen, die over het Woord ontstaan. Want de soevereine, levende God spreekt, heeft het gesproken en spreekt nog. Zodat men het Woord zo moet beschouwen, alsof het met een hoorbare stem gedurig door God uit de hemel tot ons gesproken werd.”

Dat ons verstand niet de uitlegger of de toetssteen van de Schrift is, staat centraal in de volgende paragrafen (XXIX en XXX). “De rede moet buigen onder het Woord, het Woord niet onder de rede.” Want de mens is van nature “verduisterd in het verstand” (Efeze 4:18).

In het vervolg lijkt Brakel te pleiten voor een zon die draait en een aarde die stilstaat.

4. Het doel van de Heilige Schrift
Het doel van de Heilige Schrift is om een “vaste en onveranderlijke regel te zijn van leer en leven, om de mens tot de zaligheid te leiden.” Het hoogste en uiteindelijke doel erachter is echter: de verheerlijking van God.

5. Het voorwerp waaraan het Woord is gegeven
Het voorwerp waaraan het Woord is gegeven, is de kerk. “Dat hun de Woorden Gods zijn toebetrouwd” (Rom 3:2). Het Woord mag en moet ook door iedereen gelezen worden, dus ook het gewone kerkvolk. Want:

1. Het lezen van de Schrift is nergens verboden.
2. Het is alle tijden door iedereen gelezen.
3. God heeft het lezen zelfs uitdrukkelijk bevolen. “En deze woorden, die ik u heden gebied, zullen in uw hart zijn. En gij zult ze uw kinderen inscherpen en daarvan spreken., etc.” (Deut. 6:6).
4. Zij die het Woord lezen worden geprezen. Zoals de mensen in Berea.
5. Het lezen hoort bij de aard van de Schrift. Het is Gods Testament, en een testament “moet door de erfgenaam gelezen worden.”

Lezen veronderstelt een Bijbel in de eigen taal. Daarom zijn vertalingen nodig. “Omdat de Schrift aan de gemeente (…) gegeven is, en door ieder gelezen moet worden, en de kerk in het NT over de gehele wereld verspreid is onder allerlei volken en talen, zo is het nodig dat de Heilige Schrift ook in allerlei talen vertaald wordt, opdat een ieder het Woord in zijn eigen taal kan lezen.” Brakel noemt de Statenvertaling een vertaling die “alle andere vertalingen, zowel oude als naderhand gedane, zeer verre overtreft, en zo precies en effectief de grondteksten heeft uitgedrukt, dat alle geleerden zo vriend als vijand, verwonderd zijn.”

Maar, waarschuwt Brakel, hoe goed een vertaling ook is, ze is nooit onfeilbaar.

6. De noodzakelijkheid en nuttigheid van de Schrift
Het Woord is noodzakelijk en nuttig, niet alleen voor eerstbeginnenden en kleinen, maar ook voor de allervolmaaksten en geestelijksten, die op aarde zijn.” Hij gebruikt om dit duidelijk te maken een mooi beeld: “Het is een stroompje waaruit een schaapje drinkt, en een zee, waarin een olifant verzinkt.” Waarom het zo nuttig is, blijkt uit het volgende:

1. Zonder het Woord komt niemand tot geloof en wordt niemand wedergeboren. “Gij die wedergeboren zijt, niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad, door het levende en eeuwig blijvende Woord van God” (1 Petr. 1:23).
2. “Het Woord is het voedsel van het geestelijk leven in de bekeerden.”
3. Het is de regel voor de besturing van het leven. “Tot de wet en tot de getuigenis” (Jes. 8:20).
4. “Het Woord geeft een vaste troost.” “Hoe goed is het dat men de Bijbel veel leest en hoort lezen, opdat men in een tijd van nood voorraad heeft, en opdat onze schriftuurplaatsen ons tot vertroosting te binnen komen in overdenkingen, ja in dromen, wat dikwijls gebeurt, ook van zulke spreuken die men tevoren opgemerkt had, maar waarvan men niet weet waar zij in de Bijbel te vinden zijn!”
5. “Het Woord is een bijzonder middel tot heiligmaking.”
6. “Het Woord is het geestelijk zwaard waarmee men tegen duivel en vlees strijdt.”
7. Samengevat: “Het Woord van God is het enige middel waardoor men zalig wordt.”

Toepassing
Brakel eindigt met een serie toepassingen:

1. Erken, waardeer en geloof het Woord. Smoor alle twijfel in de kiem.
2. Verblijd je hartelijk over het “allerkostbaarste geschenk van God”.
3. Dank en verheerlijk de Heere over dit geschenk.
4. “Maak gebruik van het Woord in voorspoed, in tegenspoed, in duisternis, in twijfelmoedigheid, in radeloosheid en in al uw wandel. Want u kan niets overkomen en niets zal u overkomen of het Woord zal u troost, rust, raad en besturing geven.”
5. “Koop dit niet te waarderen juweel en zorg ervoor het in uw huis te hebben.” “Een huis zonder Bijbel is een schip zonder roer. Een christen zonder Bijbel is een krijgsman zonder geweer.”
6. “Leest, onderzoekt, overdenkt het Woord met alle naarstigheid en aanhoudend.”

Bij het lezen en onderzoeken hoort een voorbereiding, betrachting en nabetrachting

De voorbereiding:

1. zonder je af met een heilig ontzag voor de Heere die tot je zal spreken;
2. verhef je hart tot de Heere, bid om de Geest. “Open mijn ogen, dat ik aanschouwe de wonderen van Uw wet” (Ps. 119:18);
3. neig het hart met aandacht tot gehoorzaamheid “om te geloven, zich te vertroosten, en alles te gehoorzamen wat de Heere zal voorstellen, beloven en bevelen.” “Spreek Heere want uw knecht hoort” (1 Sam. 3:9)

De betrachting: “Onder het lezen is kalmte nodig, aandacht, dat men zich niet haast om klaar te komen en zijn taak af te doen. Het is beter minder te lezen indien de tijd ontbreekt, opdat men oplettend zij.”

Brakel noemt twee manieren van lezen: onderzoekend of toepassend. Onderzoekend lezen wil zeggen dat men het Bijbelgedeelte in samenhang leest. En bijvoorbeeld de kanttekeningen naslaat. “Dat voortreffelijk werk”, aldus Brakel over die kanttekeningen. “Dit zal u groot licht geven.”

Bij het onderzoekend lezen moet je onder meer vermijden dat je de samenhang van een tekst over het hoofd ziet. Overigens is het niet zo dat de samenhangt altijd nodig is om een vers of spreuk te verstaan. Brakel noemt als voorbeeld “Die in de Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven.” Zo’n Bijbelvers kan goed worden gebruikt los van de context.

Toepassend lezen is “als men zich met een nederige, hongerige en gehoorzame gesteldheid van de ziel voor de Heere stelt, en als men de stem van God horende, langzaam en bedachtzaam leest en onder het lezen de Heilige Geest in zijn hart laat werken. (…) Heeft iets bijzondere kracht op het hart, men blijft wat staan, men laat het hart daardoor bewerken, men bidt, men dankt, men verblijdt zich, men verwondert zich, men wordt verlevendigd tot gehoorzaamheid en dan gaat men voort in het lezen.”

De nabetrachting bestaat uit:

1. de Heere blij danken;
2. het bewaren van de gesteldheid die door het lezen is verkregen;
3. het gelezene gedurende de dag herdenken en de gedachten daar steeds op richten (onder het werk van zijn beroep, aldus Brakel!);
4. bij gelegenheid er anderen over vertellen;
5. het gelezene opvolgen en in praktijk brengen.

Brakel besluit met de woorden: “Als men zo de Heilige Schrift gebruikte, zou men wondere voortgang maken in de kennis en in de godzaligheid. Kinderen zouden al snel jongelingen, en jongelingen mannen worden in Christus Jezus.”

Vaak gelezen posts:

Inleiding JV GG Beekbergen, Een schokkende realiteit...

Bijbelstudie: Openbaring 3:14-22