À Brakelkring, avond 4

Tijdens deze kringavond hopen we stil te staan bij de hoofdstukken 7 tot en met 10 van deel I van de Redelijke Godsdienst van Wilhelmus à Brakel.
 

Hoofdstuk 7 Van het Verbond der Verlossing tussen God de Vader en God de Zoon over de uitverkorenen; of van de Raad des Vredes

Brakel roept op tot eerbied wanneer we het over “deze heilige verborgenheid” (het verbond der verlossing) hebben. Hij heeft het onderwerp verdeeld in vier onderdelen:

1. De partijen van dit verbond. God de Vader en God de Zoon zijn de partijen in dit verbond. Ook al zijn Zij Eén, omdat ze verschillen in persoonlijkheid kan er wel een verbond tussen hen gemaakt worden. De Zoon had al van eeuwigheid een betrekking op dit verbond.
2. De personen over wie en tot wiens nut dit verbond gemaakt is. Het gaat om de in Christus uitverkoren personen. Zij zijn van de Vader en door Hem aan Christus gegeven.
3. Dat er een dergelijke verbondshandeling is blijkt uit de volgende Schriftplaatsen:

Psalm 89:29, 35: “Ik zal hem Mijn goedertierenheid in eeuwigheid houden, en Mijn verbond zal hem vast blijven. Ik zal Mijn verbond niet ontheiligen.” In veel Psalmen wordt over David geschreven als voorafschaduwing van de Heere Jezus. Zo ook in deze Psalm. Hier en op meerdere plaatsen wordt Hem toegeschreven de Uitverkorene Gods te zijn en deze uitdrukkingen passen niet bij David. Uiteindelijk wordt in deze Psalm zelfs het onvergankelijke rijk van Christus tegenover dat van David gezet.

Zacharia 6:12-13: “Alzo spreekt de HEERE der heerscharen, zeggende: Ziet een Man, Wiens naam is SPRUIT, Die zal uit Zijn plaats spruiten, en Hij zal de tempel van de HEERE bouwen. Ja, Hij zal de tempel van de HEERE bouwen, en Hij zal het sieraad dragen, en Hij zal zitten en heersen op Zijn troon; en Hij zal priester zijn op Zijn troon; en de raad des vredes zal tussen die beiden wezen.” Brakel analyseert in deze tekst om wie het niet kan gaan, om vervolgens tot de conclusie te komen dat het wel moet gaan om de Jahweh en Spruit waarmee de Messias bedoeld wordt. 

Lukas 22:29: “Ik verordineer u het koninkrijk, gelijk Mijn Vader Mij (dat) verordineerd heeft.” Vanuit de grondtekst kan het woord verordineren gekoppeld worden aan ‘diatithemai’, wat betekent als bij wijze van testament of verbond iemand iets te beloven. Hieraan weten we dat er een verbond is tussen God en Christus.

Verder wordt de verbondshandeling ook nog bevestigd door meerdere Schriftwoorden die een verbond veronderstellen of de benaming van Christus als Borg. 

4. Het werk van de ene partij, de Vader en de andere partij, de Heere Jezus Christus.

Eerst het werk van de Vader. Brakel deelt dit op in: 1. De bevelen als voorwaarden (denk dan bijvoorbeeld aan dat de Zoon de menselijke natuur aan zou nemen, echter zonder zonde). 2. De beloften, zowel gericht aan de Borg als de uitverkorenen (denk dan bijvoorbeeld aan het feit dat Gods welbehagen gelukkig voort zal gaan en dat Hij Koning is over alle uitverkorenen en dat hen alle goederen van het genadeverbond worden toegezegd). 3. De verzekeringen. God zweert het alles met een eed en verzegelt het door de sacramenten en aan Hem door rechtstreekse openbaringen. 

Dan het werk van de Heere Jezus Christus, wat Brakel onderverdeeld in: 

1. Dat Hij zowel de voorwaarden als de beloften aanneemt. De Heere Jezus Christus kon en wilde deze voorwaarden niet afslaan, vanwege Zijn volmaakte liefde en heiligheid en Hij nam ze met alle blijdschap en bereidheid aan (Ps. 40). Hij neemt ook de beloften aan, omdat we zien dat Hij in het uitvoeren Zichzelf versterkt met deze beloften, eed en zegelen. Brakel beschrijft hoe de Heere Jezus de sacramenten gebruikt heeft, daar Hij als God deze versterking niet nodig had. De sacramenten kunnen echter door onvolmaakten én volmaakten gebruikt worden (zie p. 210 voor nadere toelichting). Daarnaast zijn de sacramenten tot verzegeling geweest van het Verbond der Verlossing.
2. Dat Hij de voorwaarden volbrengt. Hij is gekomen en heeft het volmaakt met Zijn daad (Filip. 2 en Joh. 17). Hij eindigde Zijn leven met “Het is volbracht” (Joh. 19:30).
3. Dat Hij op de volbrachte voorwaarden de beloften eist. Dit doet Hij voor Zichzelf en voor Zijn uitverkorenen. 

In het lijden voor de uitverkorenen en het vervullen van alle gerechtigheid voor hen, heeft de Heere Jezus zo’n volmaakte gehoorzaamheid en liefde tot God en de uitverkorenen betoond, dat Hij, volgens het Verbond der Verlossing, ook voor Zichzelf als Middelaar de beloofde goederen heeft verdiend. Dat blijkt uit:

-In een verbond verdient de volbrengende partij de beloofde zaak.
-Christus verwachtte loon (Jes. 49:4 “Gewis Mijn recht is bij de HEERE, en Mijn werkloon bij Mijn God”).
-De Heere Jezus beoogde voor Zich de heerlijkheid als een prijs die Hem voorgesteld was.
-Dit blijkt ook uit al de plaatsen waarin Zijn werk gesteld wordt als de oorzaak van de heerlijkheid. 

Brakel eindigt dit hoofdstuk met een oproep om dit alles niet slechts verstandelijk te overdenken. ‘Want het is de grond van alle vaste vertroosting, blijdschap, verwondering en verheerlijking van God. Daarom moeten wij proberen deze leer goed te verstaan en gedurig te gebruiken.’ Brakel maakt het concreter in deze vijf punten:

1. De zaligheid van de uitverkorenen staat vast.
2. De uitverkorenen kunnen daarvoor niets doen, want alles is door Hem gedaan. “Niet ons, o Heere, niet ons, maar Uw Naam geef eer; om Uw goedertierenheid, omwille van Uw waarheid” (Ps. 115:1).
3. Het genadeverbond en onze verbondshandeling met God in Christus heeft zijn oorsprong en zijn grond op dit Verbond der Verlossing tussen God en Christus. ‘De uitverkorenen hebben dus aan de ene kant slechts stil te zijn en laten zij de Heere werken. Zij hebben hun mond maar open te doen en te ontvangen. Het zal alles in bestendigheid aan hen gegeven worden wat in de artikelen van dit verbond begrepen was. Aan de andere kant moeten zij op dit verbond zien, en daaruit werken in het overgaan in het genadeverbond, en terwijl zij daarin leven dit tot een grond stellen.’
4. Hier openbaart zich een weergaloze liefde die alle begrip te boven gaat. ‘In dit verbond gekend en bedacht te zijn; door de Vader aan de Zoon gegeven te zijn, en door de Zoon in Zijn boek opgetekend te zijn; een voorwerp te zijn van het eeuwig onderling genoegen tussen de Vader en Christus om u zalig te maken, dat is een geluk! Dat is een wonder!’
5. Christus heeft nu alles in Zijn hand. De Heere Jezus is de Uitvoerder.

Hoofdstuk 8 Van de schepping van de wereld

Gods uitwendige werken zijn of van de natuur of van de genade. Tot de werken van de natuur behoort de schepping en de voorzienigheid hierover. God kan zaken scheppen uit niets (zoals op de eerste scheppingsdag) of uit onbekwame stof (zoals op de overige scheppingsdagen). Alles wat er is heeft een begin en vóór dat begin was er niets behalve God. 

De aarde zal ongeveer 5.750 jaren oud zijn, maar dit is een voorzichtige schatting. De ouderdom van de aarde kan berekend worden via de geboorten van de voorvaderen en deze jaren zijn zonder dagen en maanden opgetekend. Dit maakt het lastig om al te stellige uitspraken over de ouderdom van de aarde te doen. De schepping wordt aan de Vader toegeschreven, de verlossing aan de Zoon en de heiligmaking aan de Heilige Geest. Omdat God een Drie-enig God is, wordt de schepping ook aan de Zoon en aan de Heilige Geest toegeschreven. Deze scheppende kracht kan niemand medegedeeld worden. 

De wereld is door God geschapen, niet uit een oneindige lucht, niet uit ondeelbare stofjes, niet uit een eeuwige ongeschikte klomp, of uit iets anders. Dat is een verzinsel van de heidenen die de grondregel hadden: ‘Uit niet komt niet’. Dit klopt voor een eindig schepsel, maar niet voor een oneindige en almachtige God. De schepping is voortgekomen door een almachtige kracht, met volstrekte vrijheid (God had er ook voor kunnen kiezen niet te scheppen, of op een ander tijdstip te scheppen of anders te scheppen en door oneindige wijsheid). 

De Heere heeft in Zijn wijsheid de aarde in zes dagen geschapen. Het is onbekend of de Heere de gehele dag gebruikt heeft om te scheppen, of dat dit in één ogenblik op de dag gebeurd is. Omdat deze schepping zo uitgebreid is beschreven in de Bijbel, is het onze plicht die ook aandachtig te beschouwen. Hierbij dienen een aantal zaken in ogenschouw genomen te worden: 

1. Gen. 1:1: ‘In den beginne schiep God den hemel en de aarde’ is niet een opschrift van de schepping, maar het is een onderverdeling van de schepselen. Onder de hemel wordt de derde hemel verstaan, en onder de aarde de aardbol met de zichtbare hemelen.
2. Op de eerste dag geschiedde de schepping uit niet. Op de andere dagen heeft de Heere alles uit die ongevormde klomp en onbekwame stof doen voortkomen.
3. In de eerste vier dagen worden levenloze dingen geschapen en in de laatste twee dagen levende schepselen.
4. In het scheppen van de levenloze dingen begint de Heere met het fijnste, het licht en eindigt met de aarde, het grofste. Maar in de levende schepselen begint de Heere met het geringste, de dieren en eindigt met het heerlijkste, de mens.
5. In de schepping van elke dag is het volgende patroon op te merken: het bevel, de vergelijking, de goedkeuring, de bepaling waartoe het dienen zou en de zegening.
6. In de schepping van ieder ding zijn drie zaken te beschouwen: de voortbrenging, waardoor het iets was, de formering, waardoor het zo’n schepsel was, de versiering, waardoor het schoon en aangenaam was.
7. God had vanaf het begin het voornemen mensen te scheppen en die buitengewoon te verheerlijken. Daarom heeft Hij de aarde geschapen, zodat de mens een plek had om te wonen en om over te regeren. 

De zienlijke dingen moeten ons tot de Onzienlijke brengen en Zijn grootheid, macht, heerlijkheid en goedheid doen erkennen. Wij moeten de Schepper eren en Hem dienen. Hoe verschrikkelijk, hoe onnatuurlijk en hoe onuitsprekelijk gruwelijk is het dat u, die zo behoeftig en afhankelijk bent van uw Maker, tegen zulk een God durft zondigen. Uit de beschouwing van God als Schepper openbaart zich duidelijk dat al uw veiligheid, vrijheid, rust, vrede en heil bestaat in de goedheid en liefde van uw Maker tot u. Zolang als u een voorwerp van de toorn van uw Maker bent, zijn al Zijn schepselen tegen u gekant, en ieder wacht op toestemming om u te mogen verderven.

Voor Gods kinderen is hier een vaste grond van vertroosting en van vertrouwen op de Heere, in voorspoed en in tegenspoed, in overvloed en armoede, in vredestijd en in vervolging, in het heden en in de toekomst. Omdat de Heere, uw Vader, Schepper van de gehele wereld is en alles gewillig Hem ten dienste staat, hoe kan u iets ontbreken? Rust daarin. En als het niet zo gaat als u het graag ziet, zie dan op uw Maker en buig u onder Zijn heilige wil. Bid, wacht en steun op Hem, Die hemel en aarde gemaakt heeft.

Gebruik hetgeen de Heere geschapen heeft in vrijheid, tot noodzakelijkheid en eerbaar vermaak, in zien, horen, smaken, ruiken en bekleden. Weet dat op ieder schepsel drie woorden geschreven staan, en dat ieder u telkens toeroept: Neem, geef terug, vlucht. Neem, en ontvangt wat God u geeft. Geef het terug door dankzegging aan God. Ontvlucht het misbruiken en het u daaraan bezondigen. Gewen u om de schepselen zo te beschouwen dat u er God in ziet, en wordt ontbrand tot Zijn lof, om Hem in Zijn heerlijkheid, macht, wijsheid en goedheid te verheerlijken. 

Ga met een godzalige ziel in de open lucht en sla uw ogen omhoog op die voor de mens onmetelijke kring van de hemel en die grote ruimte en wijdte die hij in zich bevat en beschouw u als een korreltje zand dat daardoor omgeven wordt. Beschouw de prachtige hemel, de sierlijke maan, de ontelbare menigte van flikkerende sterren. Beschouw het liefelijk morgenrood, het zitten of wandelen in de schaduw van een dichtbebost woud, het zoete geruis van de wind in de bomen, de onafzienbare perspectieven door de hoge rijen bomen, de onafzienbare vlakte van een eenzame hoogte of van veraf beschouwd landschap. Hier wandelt men aan de oever van de zee, daar zit men bij een zacht stromend beekje, en overal hoort men het vrolijk geluid van de vele soorten vogels. Als de ziel maar enigszins geestelijk is, zal zij dan hierdoor niet tot haar Schepper en Vader getrokken worden? Zullen de juichende uitgangen van de morgen en de avond haar niet met blijdschap en een hart vol lof weer thuis brengen? 

Als u aan uw tafel zit om te eten, is dan niet het gehele gebouw van hemel en aarde bezig geweest die voor u te dekken? Wat een ontelbare menigte van mensen hebben u daarin gediend, die aan de tafel gearbeid hebben, aan het linnen, aan de messen, aan de schotels, lepels, glazen, brood, vlees, wijn, bier? Maar wie stelt deze allen te werk, en deed hen u dienen in het zweet van hun aangezicht? Zie daar de goede hand van uw Vader, die gaf het vogeltje, of dier, of vis het leven, die voor hun voedsel zorgt met de bedoeling om het voor u op te kweken. 

De Heilige Geest, die een kind van God een geheiligde ziel gegeven heeft, toont vele heerlijke eigenschappen van God en doet die duidelijker en op een andere wijze zien dan de slimste natuurkundige u zou kunnen tonen. Ja, een godzalig landman kan duizendmaal meer daarin zien dan een sterrenkundige, bioloog of natuurkundige van nature. 

In de schepping is duidelijk te zien dat ‘God is’. Men ziet een onnaspeurlijke wijsheid, onmetelijke almacht, wonderlijke goedheid van God en in het zien daarvan verdwaalt men in verwondering. 

Hoofdstuk 9 Van de engelen en de duivelen

Onder alle schepselen zijn de engelen en de mensen de volmaaktste. Het Hebreeuwse ‘malaach’ wordt in het Woord aan verscheidenen gegeven. Bijvoorbeeld aan Christus (Mal. 3:1), aan leraren (Mal. 2:7), aan boden (Job 1:14) en aan de onlichamelijke zelfstandigheden, de engelen (1 Kron. 21:16). Het Griekse ‘angelos’ betekent in twee- of drie gevallen bode, anders gaat het altijd om een onlichamelijke zelfstandigheid, een engel. Deze onlichamelijke zelfstandigheden worden ook geesten genoemd (Job 4:15, Hebr. 1:14).

Dat er engelen zijn, behoeft geen bewijs voor hen die de Schrift geloven en de geschiedenissen en het getuigenis van de volkeren niet onbeschaamd willen verwerpen. 

Engelen zijn geschapen, maar het is niet met zekerheid te zeggen op welke dag dit gebeurd is. Wel weten wij dat zij niet voor ‘den beginne’ zijn geschapen, omdat daarvoor niets was dan God. Ook zijn zij niet geschapen na zes dagen, omdat God in die tijd alles volbracht heeft. Het is het waarschijnlijkst dat zij op de eerste dag met de derde hemel, waarvan zij heer zijn, geschapen zijn (Luk. 2:13). Want toen de Heere in de volgende dagen uit die ongevormde klomp alles voortbracht, toen waren zij daar al. ‘Waar waart gij, toen Ik de aarde grondde? Geef het te kennen, indien gij kloek van verstand zijt. Wie heeft haar maten gezet, want gij weet het; of wie heeft over haar een richtsnoer getrokken? Waarop zijn haar grondvesten nedergezonken, of wie heeft haar hoeksteen gelegd? Toen de morgensterren te zamen vrolijk zongen, en al de kinderen Gods juichten (Job 38:4-7).’ 

God heeft in het begin maar één mens gemaakt, en uit die ene een tweede, en uit die twee het ontelbaar getal van de mensen voortgebracht. De engelen heeft God allen tegelijk geschapen en dat in een onvoorstelbare menigte. Een engel is een onlichamelijke en zonder lichaam bestaande zelfstandigheid, door God geschapen en met uitnemend verstand, wil en kracht begaafd. De engelen, niet met een wezenlijk lichaam verenigd, verschijnen nochtans wel in echte lichamen, waarin zij gingen, zaten, spraken, aten, worstelden, of lichamen aanraakten. Vanwaar zij die lichamen voor die tijd hadden weet ik niet en ik wil er ook niet naar raden. 

Hoewel engelen geen lichaam hebben, zijn ze niet alom tegenwoordig, maar aanwezig op één plek tegelijk. De kennis van engelen is eindig, daarom weten zijn niet alles, maar vele zaken zijn voor hen verborgen. Zij weten uit hun natuur, uit en door zichzelf, de toekomst niet, die door de vrije wil van de mens en ten opzichte van de tweede oorzaken geschieden zullen. Het hart, de vrije wil en de gedachten van de mensen kennen zij niet. Dat komt alleen God toe. 

God openbaart wel aan engelen, zowel aan goede als kwade, enkele dingen die gebeuren zullen, tot nut van de godzaligen, of tot beproevingen en straf van de goddelozen. De engelen gebruiken die openbaringen tot troost en opwekking. De duivelen gebruiken die om daardoor te verleiden, en om hen te doen weten dat zij toekomende dingen kunnen voorzeggen en om de mens hen te doen geloven. 

Engelen zijn in den beginnen allen heilig geschapen. Maar een groot gedeelte van hen is afgevallen, zodat er nu heilige engelen en duivelen zijn. De goede engelen worden ook uitverkorenen genoemd (1 Tim. 5:21). Hieruit blijkt dat er zowel een verkiezing van de engelen is als van de mensen. 

De woonplaats van de engelen is de derde hemel. Daarom worden zij ook ‘engelen der hemelen’ genoemd (Mat. 24:36). Tussen de engelen is een zeer goede orde. Rangen die sommigen noemen, zijn enkel verzinselen. God stuurt Zijn engelen uit tot dienst van de uitverkorenen (Hebr. 1:14). De engelen bewaren ze, ze waarschuwen hen voor gevaar, zij bestraffen hen over begane zonden, vermanen hen, onderrichten hen, openbaren toekomende dingen en dragen hun zielen na de dood in de hemel. Op de jongste dag zullen de engelen de uitverkorenen vergaderen voor het oordeel. 

Vraagt iemand of ieder land, iedere stad, ieder huis, ieder mens zijn bijzondere engel heeft? Wij antwoorden dat Gods Woord daarvan niets zegt en wij hierover niet mogen speculeren. Christenen moeten zich bewust zijn van de tegenwoordigheid van engelen en zich daarom heilig en betamelijk gedragen, ook buiten het oog van andere mensen.

Hoewel God alle engelen heilig heeft geschapen, is een grote menigte van God afgevallen (Jud. 6). Ook zij worden engelen genoemd vanwege hun natuur, die zij door hun zonden wel verdorven, maar niet verloren hebben. 

In het Hebreeuws wordt de duivel ‘satan’ genoemd, dat betekent: wederpartijder, tegenstrever, tegenstrijder, omdat hij zich tegen God, Christus, de gelovigen en al het goede verzet en die bestrijdt. In het Grieks wordt hij ‘Daimoon, Daimonion’ genoemd. Die woorden komen af van ‘daioo’, weten, omdat hij niets onbeproefd laat om te weten waar en op welke manier hij het meest kwaad kan doen. Hij wordt ook ‘Diabolos’, duivel genoemd. dat komt af van ‘diaballein’, lasteren. De duivel is een lasteraar. Hij lastert God, als hij vurige pijlen naar de gelovigen schiet en hij klaagt de gelovigen aan bij God. Ook wordt de duivel ‘Kategoros’, beschuldiger, aanklager, genoemd. 

Dat er duivelen zijn is zowel bij heidenen als bij christenen openbaar. Duivelen zijn er, en dat in groot getal. Ze vallen mensen en in het bijzonder christenen lastig op vele manieren. Soms werkt de duivel in op de vijf zintuigen van de mens, hetzij door die te belemmeren en ondertussen in te werken op de verbeelding. Soms werkt hij alleen in op de verbeelding of spreekt hij de ziel van de mens aan. Zo hebben wij gezien dat er duivelen zijn die met de mensen handelen. Als de duivelen hun boosheden door mensen uitwerken, die zich daartoe aan hen hebben overgegeven of anderszins gewillig zijn hen tot werktuigen te zijn, dan noemt men dat waarzeggerij en toverij. Wij willen ons niet inlaten met de wijze hoe de duivel dat doet, en hoe de mensen dat doen door de duivel, hoewel wij toegeven dat zeer vele van die verhaaltjes en vertellingen enkel fabels en verzinsels zijn.

De duivel is een vorst der duisternis, en wil doorgaans onbekend en verborgen zijn, want dan kan hij het meeste kwaad doen. Zij doen hem een goede dienst, die hem helpen verbergen. Wie onbekeerd is heeft de duivel tot een vader (Joh. 8:44). Hij verleidt u dikwijls tot daden die u nooit gedacht had te zullen bedrijven. Onder de prediking probeert hij u af te leiden met andere gedachten. De duivel belet u de kracht van het Evangelie te verstaan. Wat is dat een verschrikkelijke toestand onder zo’n gruwelijke tiran, een doodsvijand van God, van Christus, en ook van uzelf te zijn, die uit bittere haat uw ziel vermoordt en u voor eeuwig van God en de gezegende Christus afscheidt! Wordt toch eens wakker en haat de duivel en zijn werk! 

Hoofdstuk 10 Van de mens, en in het bijzonder van de ziel

De engelen zijn de voornaamste schepselen in de hemel en de mens is het voornaamste schepsel op aarde. Toen de Heere alles had geschapen en de wereld op het sierlijkste had toebereid, sprak Hij: ‘Laat Ons mensen maken’ (Gen. 1:26). Dit wordt niet gevoegd bij de schepping van andere dingen, waaruit wij de heerlijkheid van de mens kunnen afleiden boven andere schepselen. De mens bestaat uit twee wezenlijke delen, lichaam en ziel. Het lichaam formeerde God uit aarde. De ziel wordt ook wel geest genoemd. In het Hebreeuws ‘nephesj’ en in het Grieks ‘pneuma’, wat van blazen komt. 

De ziel is een geestelijke, onlichamelijke, onzienlijke, niet tastbare, onsterfelijke zelfstandigheid, met verstand en wil begaafd, met haar lichaam verenigd een mens uitmakende en door haar inwendige natuur geneigd om daarmee verenigd te zijn en te blijven. Ieder mens heeft maar één ziel. Deze ziel wordt ook wel de ‘anima rationalis’ genoemd, omdat de mens daardoor redeneert en besluiten neemt. Deze ziel wordt telkens door God in de voortplanting uit niet in het lichaam geformeerd. 

Deze unieke geestelijke zelfstandigheid door God uit niet geschapen, is met verstand begaafd. Het verstand heeft bevatting, oordeel en consciëntie. Dit bevattingsvermogen is als een spiegel, waarin zich de voorgestelde zaken vertonen. Het verstand van de mens is door de zonde aangetast. De Bijbel noemt een natuurlijk mens zelfs ‘blind’, ‘verduisterd’ en het verstand ‘verdorven’. 

Als iemand de zaken, die in het Woord van God geopenbaard zijn, wil toetsen aan zijn verstand, of anders niet als waarheid wil aannemen, die zal een atheïst genoemd moeten worden, want zijn donker verstand zal nooit God volmaakt kennen, noch de Heilige Drie-eenheid, noch de invloed van God in de onderhouding en regering van alle dingen, noch de persoonlijke vereniging van de twee naturen in Christus, noch de werking van de Heilige Geest in de wedergeboorte, noch vele andere zaken. 

Het geweten is een oordeel van de mens van zichzelf en van zijn daden, voor zover hij aan Gods oordeel onderworpen is. Tot het geweten behoren drie zaken: kennis, getuigenis, erkentenis. Het geweten schrijft de mens voor wat hij doen of laten moet, en hoe duidelijker en krachtiger het dit doet, des te beter is het geweten. Hierbij komt een getuigenis, of hij naar dit licht en kennis zijn plicht voor ogen stellende, deze gedaan heeft of niet. Hierop volgt een erkentenis, dat de rechtvaardige God het ook weet en hem daarnaar belonen of straffen zal. Hoe duidelijker en gevoeliger het geweten Gods kennis erkent en zich daarop gerust stelt of krachtiger verontrust, hoe getrouwer het geweten zijn werk doet. 

De ziel van de mens is ook begaafd met een wil, wat een macht is om iets te beminnen of te haten. Deze macht noemt men blind, omdat niet de wil maar het verstand een zaak oordeelt en dit de wil voorstelt als beminnelijk of hatelijk en wat in de tegenwoordige omstandigheid hier en nu moet gedaan worden. De wil is vrij en kan niet gedwongen worden. 

De goedheid van de mens bestond voor de val uit enige gelijkheid met de mededeelbare eigenschappen van God. Wij zeggen gelijkheid, want de eigenschappen van God Zelf worden niet medegedeeld of overgezet, maar alleen haar gelijkenis. Het beeld Gods bestond niet in een welgemaaktheid van het lichaam, want God is een Geest. Het bestond niet allereerst in de heerschappij, wat daar gesteld wordt als een gevolg van het beeld, maar het bestond in de ziel.

Om dit beeld van God goed te verstaan, moet men daarin drie onderscheiden zaken beschouwen: de grond, de vorm en het gevolg. De grond is de geestelijkheid en redelijkheid van de ziel. De vorm zijn de hoedanigheden en de mogelijkheden. Het gevolg is de heerschappij. 

De grond is de geestelijkheid, redelijkheid, onsterfelijkheid van het wezen van de ziel, en juister de vermogens van de ziel, zoals: verstand, wil en hartstochten. De vorm bestaat uit de hoedanigheden van de vermogens van de ziel (verstand, wil en hartstochten), namelijk in kennis, gerechtigheid en heiligheid. Het gevolg van het beeld van God is de heerschappij over de gehele aarde. 

In de hof van Eden stond de boom der kennis des goeds en des kwaads. Deze boom wordt zo genoemd omdat het een proefboom was, waaraan God beproeven wilde of Adam in het goede volhardde of in het kwade verviel. En omdat Adam, als hij daarvan at, zou weten hoe goed het hij gehad had en in hoe droevige staat hij zich had gebracht. Adam had alles in volmaaktheid en vreugde en zou zonder enige dood te zien, na zijn proeftijd overgebracht zijn geworden in de derde hemel. De mens zou dus niet gestorven zijn als hij niet gezondigd had, maar met lichaam en ziel ten hemel zijn gevaren. Wie zijn zij nu, die de Gereformeerde leer lasteren en beweren dat God de ene mens tot zaligheid en de andere tot verdoemenis geschapen heeft? Wij betuigen dat God alle mensen in Adam tot de zaligheid heeft geschapen, en dat het de eigen schuld van de mens is dat hij verdoemd wordt. 

Wat is de Heere goed dat Hij zulke mensen opnieuw tot Zijn kinderen aanneemt, en in eeuwige zaligheid tot Zich opneemt. Hem zij daarvoor eeuwig lof en eer gebracht. Amen.

Vaak gelezen posts:

Inleiding JV GG Beekbergen, Een schokkende realiteit...

Bijbelstudie: Openbaring 3:14-22