À Brakelkring, avond 5

Door: M.H. van Wolfswinkel-van As


Tijdens deze kringavond hopen we stil te staan bij de hoofdstukken 11 tot en met 14 van deel I van de Redelijke Godsdienst van Wilhelmus à Brakel. 

Hoofdstuk 11 Van de voorzienigheid van God
Onder de voorzienigheid wordt verstaan ‘de uitvoering van dat (Gods onveranderlijk) besluit, de daadwerkelijke voorzorg en beschikking’. In de Bijbel ook wel genoemd ordinantie of verordening, Gods weg, Gods hand, Gods voorzorg e.a..

De HC beschrijft de voorzienigheid heel mooi en duidelijk in zondag 10. À Brakel licht enkele facetten uit deze omschrijving toe in zijn uitwerking van dit onderwerp:

‘Het is een kracht van God’: ‘Jezus, bekennende (…) de kracht die van Hem uitgegaan was’ (Mark. 5:30).

‘Het is een almachtige kracht’: Als men alles om zich heen goed bekijkt, ‘dan zal men zich in verwondering verliezen over de oneindigheid van de kracht en wijsheid van God, waardoor dat alles onderhouden en geregeerd wordt’. 

‘Het is een alomtegenwoordige kracht van God’: zowel t.o.v. het alomtegenwoordige wezen van God, als ook t.o.v. de uitgaande kracht in de schepselen. ‘Zo is er niets, en daar beweegt zich niets, of Gods kracht is daarin en vertoont zich daarin, en als wij een helder zicht hadden, dan zagen wij die kracht in alles.’ 

Dat er een voorzienigheid van God is, blijkt duidelijk uit de natuur en uit de Schrift.

1. Uit de natuur: ‘En waarlijk, vraag toch de beesten, en elk van die zal het u leren; en het gevogelte van de hemel, dat zal het u te kennen geven. Of spreek tot de aarde, en zij zal het u leren; ook zullen het u de vissen van de zee vertellen. Wie weet niet uit alle deze, dat de hand van de HEERE dit doet?’
2. Uit de Schrift: ‘Die alle dingen werkt naar de raad van Zijn wil’ (Ef. 1:11). De Heilige Schrift toont de voorzienigheid van God zo overvloedig, dat niemand die de Bijbel Gods Woord acht, het ooit heeft durven loochenen. 

De daden van Gods voorzienigheid worden onderverdeeld in 3 delen: onderhouding (A), medewerking (B) en regering (C). 

A) Onderhouding = ‘de daadwerkelijke invloeiende kracht van God, waardoor alle schepselen in het algemeen, en ieder schepseltje in het bijzonder in zijn wezen en bestaan bewaard wordt’.
God onderhoudt niet alleen d.m.v. voedsel, maar daarboven door een rechtstreeks onderhoudende kracht die Hij in ieder van hen vloeit. ‘In Hem leven wij, en bewegen wij ons, en zijn wij’ (Hand. 17:28). God heeft de middelen die Hij gebruikt niet nodig. Maar Hij gebruikt ze ‘tot bewijs van Zijn wijsheid, macht en goedheid, opdat de met verstand begaafde schepselen Zijn hand beter zouden zien, zich daarin verblijden, en God daarover verheerlijken’.  

B) Medewerking = ‘concursus: de samenloping van de kracht van God met de schepselen in hun beweging’. Die kracht is een onderhoudende, voorkomende en aanhoudende kracht, die invloeit in het zich bewegend schepsel en in zijn beweging.

Ook hier gaat à Brakel bewijzen aanhalen vanuit de Schrift: ‘Het hart van de koning is in de hand van de HEERE, (als) waterbeken. Hij neigt het tot al wat hij wil.’ (Spr. 21:1) en vanuit de natuur: ‘De manier van werking volgt de manier van zijn. In het zijn nu hangt ieder schepsel van God af, zo dan ook in zijn bewegingen’. 

À Brakel kent de mens die uit voortgaande zou kunnen concluderen dat God dan de oorzaak van alles is en de mens daarin passief/lijdelijk is. Deze gedachte weerlegt hij direct: deze gedachte vloeit voort uit blindheid en onkunde van Gods macht en wijsheid. Daarin neemt hij gelijk mee dat we God nooit de auteur van de zonde kunnen maken: ‘een ruiter die zijn paard voortdrijft, is oorzaak van het voortgaan, maar niet van het hinken, wat een gebrek is in het paard’. Zo is de natuurlijke beweging van God, maar de mens bederft die door zijn inwendig wangedrag.

C) Regering = ‘waardoor God alle dingen in het algemeen en ieder ding in het bijzonder bestuurt tot de bij Hem vastgestelde doeleinden’. ‘Die alle dingen werkt naar de raad van Zijn wil’ (Ef. 1:11). ‘Ik ben de HEERE, Die alles doet’ (Jes. 44:24). 

Gods regering betreft ook de zonde. Om dit goed te begrijpen, werkt à Brakel dit in 3 punten uit: het begin, de voortgang en het einde.

- Het begin: God laat het zondigen toe, Hij verhindert de zondaar niet, het goede niet te doen. ‘Dit is niet een lijdelijk toezien, en de zondaar slechts laten begaan. Maar het is een toelating die werkzaam is, wel niet op de zonde als op het voorwerp zelf, maar betreffende de omstandigheden’.
- De voortgang: ‘God stelt maat, tijd, paal’. Zie bijv. bij Bileam. Hij wil het volk vloeken, maar moet het telkens zegenen.
- Het einde: Hierin is Gods regering tot besturing en betoning van of Zijn rechtvaardigheid of van Zijn genade, lankmoedigheid of barmhartigheid. ‘Of tot nut van Zijn kinderen om hen klein te houden en voorzichtig te maken’.

De leer van de voorzienigheid is van grote nut voor de kinderen van God, voor hen die die goed gebruiken. ‘Kom dan allen, die grote aanhoudende droefheid over de zonde hebt. Die het oog gedurig wendt naar de Heere Jezus om door Zijn bloed gerechtvaardigd te worden. Die naar de gemeenschap met God verlangt. Die zich daarop richt de Heere lief te hebben, te vrezen, te gehoorzamen, al gaat het met veel duisterheden en zonden gepaard. Kom, zeg ik. Zet u bij mij neer, luister toe, en laat mijn woorden in uw oren en harten ingaan.

- Wen je eraan door veel denken, door veel opmerken, door veel werkzaam geloven de hand van God in alles te zien.
- Zie verder dan alleen de daden van de Voorzienigheid. Gewen je eraan om er Gods hoogheid, macht, wijsheid, rechtvaardigheid, goedheid in te zien. En stem daarmee met verwondering en blijdschap in. ‘Zult gij Mij niet vrezen? Spreekt de HEERE; zult gij voor Mijn aangezicht niet beven? Die aan de zee het zand tot een grens gesteld heb’ (Jer. 5:22).
- ‘Verwacht alles van de Heere in het zorgvuldig gebruik van de middelen als middelen, en zie door alle schepselen heen op God’.
- Heb geen vrees voor schepselen. Zij worden door God geregeerd en bestuurd.
- Wees ook niet boos of wraakgierig op degenen die je kwaad doen. Want ook zij worden bestuurd door God en de Heere gebruikt hun boosheid tot een roede om ons iets te leren. ‘Wie zegt wat, zo de HEERE het niet beveelt?’(Klaagl. 3:37).
­- Wees lijdzaam en zeg met stille onderwerping: ‘Hij zal volbrengen wat over mij bescheiden is’ (Job 23:14). Is God niet soeverein in alles wat Hij doet? En is Hij niet uw Vader, Die als allerbeste weet wat goed voor je is?
- Het maakt ook dankbaar als we de voorzienigheid van God goed gebruiken. ‘Want uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid’ (Rom. 11:36).
- En als laatste krijgt de ziel een goed en stil vertrouwen op God t.o.v. het toekomende. ‘Wentel uw weg op de Heere, en vertrouw op Hem, Hij zal het maken’ (Ps. 37:5).

Hoofdstuk 12 Van het Verbond der Werken
Aan de kennis van dit onderwerp is veel gelegen, zo begint à Brakel. ‘Want wie hierin dwaalt of dit Verbond der Werken ontkent, zal het Verbond der Genade niet goed verstaan, en gemakkelijk dwalen in de borgtocht van de Heere Jezus, en bijzonder gemakkelijk ontkennen dat Christus door Zijn daadwerkelijke gehoorzaamheid voor de uitverkorenen recht tot het eeuwige leven verworven heeft.’

Wat is dan het Verbond der Werken? ‘Een overeenkomst tussen God en het menselijke geslacht in Adam, waarin God de eeuwige zaligheid belooft onder voorwaarde van gehoorzaamheid, en de eeuwige dood dreigt indien hij niet gehoorzaamde, welke belofte en voorwaarde Adam aannam.’

À Brakel gaat eerst kort bewijzen dát er zo’n verbond is geweest: hij schetst alle voorwaarden die voor een verbond nodig zijn en die hier ook aanwezig zijn. Vervolgens werkt hij de 2 partijen en hun werk uit.

1. De eerste partij is God, als de soevereine Heere, als heilig en rechtvaardig en als oneindig goed. Zijn verbondswerk is:

a) Een wet te geven;
Adam had de wet van de Tien Geboden. Dit blijkt o.a. vanuit Rom. 8:3 waar staat dat de wet (de tien geboden) krachteloos is geworden. Dus Adam had de wet van de tien geboden.

b) Zaligheid te beloven en de verdoemenis te dreigen;
Adam had de belofte van de eeuwige gelukzaligheid. Dit blijkt uit verschillende dingen:

- Het is in de natuur ingedrukt dat er beloning is voor de goeden en straf voor de kwaden, net zoals God in het hart van de mens heeft ingedrukt dát Hij is en wat Hij van de mens gedaan en gelaten wil hebben.
- De wet van de Tien Geboden had de belofte van het eeuwige leven. Zie Matth. 19: Een jongeling vraagt (vs. 16): ‘Wat zal ik goeds doen, opdat ik het eeuwige leven hebbe?’, Christus antwoordt hem (vs. 17): ‘Wilt gij in het leven ingaan, onderhoud de geboden’.
- Christus heeft Zich onder de wet gesteld opdat Hij hen, die onder de wet waren, verlossen zou. Datzelfde leven, dat op het geloof van als men Christus aanneemt geschonken wordt, datzelfde leven werd beloofd op de volmaakte gehoorzaamheid aan de wet.

En op de ongehoorzaamheid aan de wet werd de bedreiging van de dood gevoegd. “Ten dage als gij daarvan eet zult gij de dood sterven” Gen. 2:17.

c) Een verzegelende boom te stellen en een proefboom.
Na de ongehoorzaamheid werd de weg tot de boom des levens afgesneden. De Heere wilde dat de mens nu van het verbroken Verbond der Werken zou afzien, verloren in zichzelf zou zijn, en alle hoop zou stellen in het Zaad van de vrouw, dat hem terstond daarna beloofd werd.

2. De andere partij in het menselijke geslacht is Adam. ‘Versierd met het beeld van God, dat bestaat in een zuivere kennis van God, gerechtigheid en heiligheid, zodat hij én voorwaarde én belofte wel kende, en de voorwaarde zou kunnen volbrengen.’

Er wordt bewezen dat Adam het verbond heeft aangenomen, want dit staat niet uitdrukkelijk in de Schrift. Hij heeft de voorwaarde en belofte aangenomen, dit blijkt uit het volgende:

- Het gebeurt wel vaker dat de belofte van de ene partij verhaald wordt en dat toch het gehele verbond bedoeld wordt. Zie bijv. het Verbond der Genade. Er staat niet één woord van Adams en Eva’s aanneming.
- Adam was volmaakt en zo kon hij niet anders dan deze voorwaarde en belofte aannemen. ‘Want kan een redelijk mens, die de gemeenschap met God in een mindere mate kent, wel anders dan liefhebben, en een hogere mate van die alleen zalige gemeenschap begeren?’

À Brakel eindigt dit hoofdstuk met op te roepen om dit verbond vaak te overdenken. Enerzijds om te zien in hoe gelukzalige staat God het menselijke geslacht gesteld had. ‘Zulke volmaakte, zulke gepaste, en zelfs beminnelijke voorwaarden! Zulke heerlijke beloften, en dat in een verbond met de alleen heerlijke en oneindig goede God!’. Om van daaruit te gaan naar de verfoeilijke daad van het verbreken van het verbond en dan te overdenken de rechtvaardigheid van God. ‘Vergroot door het zien van de heerlijkheid van dit verbond uw erfzonde en uw daadwerkelijke zonden. Dat schone verbond is nu verbroken’. Als we nog niet bekeerd zijn, zijn we nog steeds in dat eigen Verbond der Werken en met dat wij zondigen, verbreken we het verbond telkens weer en liggen we onder de vloek en vergroten die meer en meer. ‘Laat het Verbond der Genade u kostbaar zijn. Begeef u naar de Middelaar van dit beter verbond, begeef u in dit verbond, en let er op, en acht de eerste man gestorven’.

Hoofdstuk 13 Van het verbreken van het Verbond der Werken
‘Dat Adam gezondigd en dus het werkverbond verbroken heeft, behoeft geen ander bewijs dan de zondige staat van alle mensen, en de Schrift die het overal te kennen geeft.’ Wanneer de val precies heeft plaats gevonden is niet beschreven en daarom onbekend. Wel kan er gezegd worden dat de mens niet op de dag van zijn schepping is gevallen. À Brakel noemt hier verschillende argumenten voor, waaronder dat toen de zesde scheppingsdag geëindigd was, alles zeer goed was. En op de zevende dag rustte de Heere: ‘Hij zag al Zijn werk met genoegen aan, verblijdde Zich in Zijn werken en verkwikte Zich daarin.’ En daarbij is het niet waarschijnlijk dat de mens zo snel gevallen is dat hij geen tijd gehad zou hebben om zich in God te verlustigen, zich in zijn heilige en heerlijke staat te verblijden en God daarover te verheerlijken.

De duivel is de aanradende oorzaak van de val geweest. Daarom wordt hij ook genoemd ‘de mensenmoordenaar van den beginne en de leugenaar’. Hij gebruikte daarvoor een slang en sprak door de slang tot Eva. Dit moeten we niet opvatten als beeldspraak, maar als een echt gebeurde zaak. Hoe de wijze van bedriegerij is geweest, is niet beschreven en hoeven wij ook niet te weten. ‘Het is veilig niet te willen weten wat de wijste en grootste Leermeester ons niet heeft willen openbaren. Zodoende zal men veel aanvechtingen ontlopen.’

À Brakel noemt verschillende punten wat we wel weten, wat wel zeker is:

- Eva wist dat de dieren, en dus ook de slang, geen redelijk verstand en spraak hadden.
- Eva wist nog niet van de val van de engelen.
- Zij kon weten dat het spreken van de slang iets buitengewoons was.
- Eva zou wel begerig geweest kunnen zijn naar meerdere kennis en gemeenschap met God, zoals haar in het werkverbond beloofd was.
- Maar ook dat Eva wist dat zij van die boom niet eten mocht, noch die aanraken en dat ze dus niet uit onwetendheid gehandeld heeft.
- Dat ze door begeerte om verstandig te worden tot het eten verleid is geworden. Niet gedwongen, maar door haar eigen vrije wil dit gedaan heeft.
- Eva heeft ook niet direct het bedrog opgemerkt, ze zag dit pas nadat ze ook Adam verleid had.
- Niet Adam, maar Eva werd als eerste door de slang verleid. En met dat Adam heeft gezondigd heeft, is het hele menselijke geslacht schuldig. ‘Door één mens is de zonde in de wereld gekomen’.

Het eten van die boom ‘was een verschrikkelijke gruweldaad, die in zich de verbreking van de gehele wet bevat, van de liefde, van de gehoorzaamheid, van het verbond en had het verderf van hem en al zijn nakomelingen tot het gevolg’. Het wordt nog verzwaard doordat de zonde geschiedde tegen God Zelf, ‘Die zij in Zijn hoogheid en heerlijkheid kenden, en Die hen door zoveel goedheden aan Zich verbonden had’. Maar het werd ook verzwaard omdat ze gedaan werd door een heilig mens, die krachten genoeg had om het niet te doen en alle aanvechtingen te weerstaan. Het was ook geen moeilijke opdracht die de mens moest houden. Er was zoveel overvloed in de hof en van één boom mochten ze niet eten. En het is een verschrikkelijke zonde omdat daaraan de zaligheid of verdoemenis van hem en al zijn nakomelingen hing.

Vervolgens wordt de vraag gesteld wat dan de eerste zonde is geweest: À Brakel noemt dit het geloof (waarachtig te houden wat een ander zegt) aan de slang - dat zij niet zouden sterven, maar verstandig worden - en daarmee het niet geloven van God, Die met de dood dreigde op het eten van deze boom. Hoe kon de mens vallen? Brakel maakt hier de vergelijking met de engelen. Hij zegt hiervan: U weet dat zij gezondigd hebben, maar hoe is ons niet bekend, zo is het ook met Adam. Dat hij gezondigd heeft is zeker, maar hij had de neiging tot zondigen niet. Hij roept ons ook op ons meer bezorgd te maken hoe we uit de zonde zullen komen, omdat wij er in zijn, dan ons bezig te houden hóé wij in de zonde gekomen zijn. De val is niet geschied zonder de voorzienigheid van God. De mens zondigde door zijn eigen vrije wil. God liet dit toe. Gods wegen zijn heilig of we ze verstaan of niet.

Door de val is het werk verbond verbroken. Nochtans blijft het verbindend en belovend. Totdat de mens overgaat in het genadeverbond. Na het verbreken van het verbond, volgden er allerlei zondige en smartelijke ellenden. De mens was direct beroofd van het beeld van God. Dit openbaarde zich door schaamte over hun lichamelijke naaktheid. Er kwam schrik in het geweten, ‘de tegenwoordigheid van God, die hen tevoren zo verblijdde, die joeg hun nu vrees aan’. Ook openbaarde zich een zondige eigenliefde; ze verontschuldigden zichzelf en beschuldigden de ander. En hierop volgde het vonnis. Zowel over de slang, over satan, als over de mens. De vraag zou op kunnen komen waarom er niet gesproken wordt over de eeuwige verdoemenis – is die dan wel gedreigd en verdiend? ‘Dat hier de eeuwige verdoemenis niet gemeld wordt, is omdat het genadeverbond door het zaad van de vrouw, Christus, aan Adam en Eva aangekondigd was, eer de smarten aan hen aangezegd werden. Zodat zij reeds van de verdoemenis ontheven waren, en die smarten hun opgelegd werden als kastijdingen’.

‘Zo is dan het Verbond der Werken verbroken. Het zou voor de kinderen van God goed zijn daarvan af te zien. Want men hunkert nog steeds naar het Verbond der Werken, wat men toont zowel met zijn ongelovigheid als men in zonden valt, alsof alle beloften daardoor te niet waren gemaakt en alsof men nog iets in zichzelf zou willen hebben, eer men tot Christus komt, zowel als met stilletjes te rusten op eigen werk, en meer moed te hebben als men het redelijk goed maakt. Immers men moet nu alle rust en troost stellen op Christus in het Verbond der Genade, en uit Hem de heiligheid zoeken als een beginsel van de zaligheid.’

Hoofdstuk 14 Van de zonde, zowel de erfzonde als de daadwerkelijke
Als À Brakel hier gaat spreken over de zonde, dan bedoelt hij ‘het zijn en doen tegen het welbehagen van God’. In de Bijbel wordt dan ook wel gesproken over afval, afwijking, boosheid, ongehoorzaamheid etc. ‘De zonde heeft de hoedanigheden van de mogelijkheden van de ziel ten opzichte van de zedelijkheid besmet en bedorven.’ Voor de zonde is niet altijd kennis en toestemming van de wil nodig. Zie bijv. bij Paulus. Hij lasterde Christus en vervolgde de gemeenten, maar dit deed hij niet om godslastering te bedrijven, maar uit onwetendheid. Daarbij bestaat de zonde ook niet alleen uit het doen van daden, maar ook uit de ‘mismaakte gesteldheid’, die niet de hoedanigheden heeft die hij zou moeten hebben.

Zonde wordt onderscheiden in erfzonde en daadwerkelijke zonde. Erfzonde wordt ook wel de ‘oorspronkelijke zonde’ genoemd, omdat haar oorsprong in Adam is en de mens die ook van zijn eerste begin en oorsprong heeft. Zij komt van Adam op zijn nakomelingen door overerven.

À Brakel gaat zowel de erfzonde – die weer onderverdeeld wordt in erfschuld en erfsmet – als de daadwerkelijke zonde in dit hoofdstuk verder uitwerken.

1. Onder de toegerekende schuld (erfschuld) verstaan wij ‘de toerekening van de eerste verbondsbreuk zelf, die Adam gedaan heeft. Die te ontkennen legt het fundament om ook de aanklevende zonde uit Adam – en zo alle erfzonde - te ontkennen en meteen ook de toerekening van de gerechtigheid van Christus te loochenen’. Wij delen in de erfschuld omdat de hele mensheid, met Adam als verbondshoofd, in het werkverbond geschapen is en toen Adam het werkverbond verbrak, verbrak dat het hele menselijke geslacht. À Brakel gaat vervolgens verder in op de vraag of de daad van Adam – de eerste bondsbreuk – het hele menselijke geslacht toegerekend wordt.

Hij heeft hier verschillende bewijzen voor:

a) Dit blijkt uit Romeinen 5: 12 (en ook vers 15-18).
‘Daarom, gelijk door één mens de zonde in de wereld ingekomen is, en door de zonde de dood; en alzo is de dood tot alle mensen doorgegaan, in welke allen gezondigd hebben.’
b) De toerekening van de schuld. 1 Korinthe 15:22 ‘Gelijk zij allen in Adam sterven’.
c) Als niet alle mensen schuldig waren aan Adams bondsbreuk, dan zouden alle mensen volmaakt geboren moeten worden. Vanwaar komt dan de zonde?
d) Je ziet in de Bijbel dat de kinderen soms gestraft worden om de zonden van hun voorvaders (bijv. bij Achan en Eli), veel meer heeft dit dan plaats in die mensen die allemaal door Adam in het werkverbond in hem waren.

2. De aanklevende verdorvenheid (erfsmet) kun je onderverdelen in 2 dingen. Enerzijds het gemis van het beeld van God – ‘alle mensen, die in Adam gezondigd hebben, zijn allen beroofd van het beeld van God, zodat ieder mens ontbloot van alle geestelijk licht, liefde, waarheid, leven en heiligheid geboren wordt’. Dit blijkt ook uit de teksten waarin gesproken wordt dat het beeld van God door wedergeboorte hersteld wordt. ‘Omdat gij aangedaan hebt de nieuwe mens, die vernieuwd wordt tot kennis naar het evenbeeld van Degene, die hem geschapen heeft.’ (Kol.3:10)

Anderzijds bestaat de erfsmet uit de zondige slechte gesteldheid. Zoals een ziekte niet alleen bestaat in het missen van een goede toestand, maar ook in het hebben van een ziekte.

À Brakel gaat bewijzen dat de erfsmet er is. Enerzijds blijkt dit uit Gods woord: ‘Ik ben in ongerechtigheid geboren en in zonde heeft mijn moeder mij ontvangen’ (Ps. 51:7) en ‘Wie zal een reine geven uit een onreine? Niet één’ (Job 14:4). Maar ook de ervaring leert dat de mens van nature verdorven is. Het openbaart zich in kinderen die je niet hoeft te leren wat het kwaad is. Ook sterven er kinderen voor hun geboorte. En als de dood de straf op de zonde is, dan is het zeker dat zij ook al voor de geboorte zondig zijn. En als laatste blijkt het ook uit het gegeven dat ook de kinderen Christus nodig hebben, want zonder Christus is er geen zaligheid.

Op de vraag hoe de erfzonde overgeërfd wordt, antwoord À Brakel: ‘Waarom moeten wij weten hoe de zonde overgebracht wordt, omdat wij helder uit de Schrift en ondervinding zien dat zij erfelijk is?’

3. ‘De daadwerkelijke zonde is ongerechtigheid en afwijking van Gods wet door inwendige en uitwendige nalatigheid of daad. Hierin zijn verschillende soorten:

- Zonden tegen de eerste tafel, die liefde tot God eist en tegen de tweede tafel, die liefde tot de naaste eist.
- Zonden van nalatigheid en daad. ‘Wie weet goed te doen, en niet doet, voor die is het zonde’ (Jak. 4: 17).
- Zonden van de gedachten, van woorden, van daden en van gebaren. ‘De zonden van gedachten zijn de meeste, maar van de daden zijn de grootste, omdat de gedachten daarbij zijn en dus dubbel, omdat zij met meer voornemen geschieden en anderen bederven’.
- Zonden die met kennis geschieden en die uit onwetendheid gedaan worden. ‘De onwetendheid verontschuldigt niet. Hij moest het geweten hebben, en in veel gevallen kon hij het geweten hebben’.
- De zonden in het verborgene of die in het openbaar gedaan worden.
- Heersende zonden (alleen in onbekeerden) en zonden uit zwakheid.

Wanneer heerst de zonde? Als er geen vereniging is met Christus door het geloof. Als er geen inwendige tegenstand van het hart is tegen de zonde. Als er een gehele en vrijwillige vereniging van het hart is met het leven buiten God en Christus. Als er een uitstorting is van begeerlijkheden tot de zonde en een gewillige navolging van die begeerlijkheden. Als er een tegenkanting is van het hart tegen de ware godzaligen. De onbekeerden kunnen zich in deze 5 punten spiegelen en van hun onbekeerde staat overtuigd worden. En voor de bekeerden kan dit dienen tot ontdekking, dat de zonde in hen niet meer heerst.

Wanneer heerst de zonde niet meer? De bekeerden kunnen nog veel van de oude Adam in zich vinden, maar ze mogen weten dat de zonde hen alleen nog als een vijand bestrijdt. De zonde heerst niet meer als er een vereniging met Christus is door het geloof. ‘Als men met het leven verenigd is, dan heerst de dood niet, maar het leven hoe klein het ook is’. Vanuit de geloofsvereniging met Christus komen werken voort uit God, tot God en voor God. Er is ook een innerlijke haat en strijd tegen de zonde. Ja, daar is niet alleen liefde tot en vereniging met de wil van God, maar ook een liefde tot al diegenen van wie men meent dat zij door God bemind zijn en dat zij God beminnen. En men heeft een weerzin, ongenoegen, en men schermt het hart af van wereldlingen.

Er zijn vergeeflijk en onvergeeflijke zonden. De onvergeeflijke zijn de zonden van hen die hierin sterven. En de zonde tegen de Heilige Geest. Dit is een zonde niet zozeer tegen de Persoon, maar tegen Zijn werking, verlichting, heiligmaking, vertroosting in de kinderen van God, en de krachtige werking van de wonderen, bevestigende de ware leer en eigen overtuiging. ‘Het is te geloven dat zij meestal begaan wordt waar de meeste kracht van Heilige Geest zich openbaart tot bekering van de mensen’. Deze zonde wil God niet vergeven.

Vaak gelezen posts:

Inleiding JV GG Beekbergen, Een schokkende realiteit...

Bijbelstudie: Openbaring 3:14-22