À Brakelkring, avond 6

Door: M.H. van Wolfswinkel-van As & F. Treur-van As
 

Hoofdstuk 15 Over de vrije wil of onmacht en over de straf op de zonde
Na het behandelen van de erf- en daadwerkelijke zonden, gaat Brakel over op het bespreken van de totale onmacht van ons mensen om ons te kunnen opheffen uit die zondige staat en in een heilige staat te herstellen. Dit wordt ook wel aangeduid met ‘de vrije wil’. Deze term komt niet uit de Bijbel, maar bij de Platonische filosofen vandaan. Feitelijk kunnen we alleen van God zeggen dat Hij een vrije wil heeft, maar omdat God ons begiftigd heeft met verstand en wil kunnen we dit ook van de mens tot op zekere hoogte zo stellen. Als we spreken van de vrije wil dan moeten we weten:

- Dat de wil van de mens afhankelijk is van God t.o.v. zijn wezen, werken, het recht van God om hem aan Zijn wil en wetten te verplichten en Gods voorzienigheid.
- Dat de wil niet vrij is van het oordeel dat van toepassing is, van het verstand te volgen omdat de mens redelijk is en redelijk denkt.
- Dat de wil niet vrij is van typische menselijkheden die passend zijn bij zijn natuur. Een zondige natuur betekent een zondige wil.

De wil is vrij van dwang die van buiten komt én de wil is ook vrij van de natuurlijke impuls waardoor bijv. dieren handelen. Want, nogmaals, de wil volgt het verstand en handelt redelijk.

De wil van de mens is in staat om onverschillig en onbepaald te werken om iets te doen of niet te doen en hij blijft in die onverschilligheid totdat er een toepasselijk oordeel is wat de wil wel moet volgen. Dit blijkt uit:

1. De natuur van God, engelen, duivelen en de verheerlijkten van Christus. God kan niet anders dan heilig, rechtvaardig en waarachtig zijn. Gods wil is de meest vrije en Hij kon niet anders dan de Vader te gehoorzamen.
2. De wil is niet onbepaald. Hij is door Gods voorzienigheid als door toepassend oordeel en de aanleg en gesteldheid van de natuur gebonden.
3. Het is ongerijmd om de vrijheid van de wil in de onverschilligheid of onbetrokkenheid te stellen. Dan zou bijv. bidden om bekering tevergeefs zijn, want dan kon de wil niet door de werking van God van zijn onverschilligheid worden afgetrokken en kon de mens altijd willen niet bekeerd te worden. God heeft gelukkig macht over de wil van de mens.

De vrijheid van de mens bestaat dus in een vanzelfsprekendheid dat hij door zijn eigen verstandige keus gaat willen, beminnen en omhelzen wat het toepassend oordeel is wat nu begeerd en gedaan moet worden.

Nu is de cruciale vraag: is de mens zo slaafs onder de zonde dat hij niet anders wil en kan willen dan in de zonde te leven? Kan de zondige mens zich waarlijk bekeren en heeft hij daartoe in zijn natuur krachten behouden?
In tegenstelling tot de Roomsen en Remonstranten, zeggen wij ‘Nee’. Om dit duidelijk te maken moeten een aantal dingen onderscheiden worden. Brakel onderscheidt vier soorten van goed: (1) Natuurlijk goed (eten, drinken, slapen, spreken etc.), (2) Burgerlijk goed (beleefd, vriendelijk, hulpvaardig in handel en wandel zijn), (3) Uitwendig godsdienstig goed (Bijbel lezen, bidden, geld geven), (4) Geestelijk goed (een inwendige vereniging met God in Christus, gehoorzaamheid aan God). De bovenstaande vraag gaat over de laatste categorie.
 
Er zijn ook vier soorten staten van de mens. Brakel benoemt: (a) De staat van de volmaaktheid vóór de val. (b) De onbekeerde staat na de val. (c) De wedergeboren staat. (d) De staat van de heerlijkheid. De bovenstaande vraag gaat over b, de onbekeerde staat na de val. Of een onbekeerd mens zichzelf kan bekeren, levend maken, waarlijk in Christus geloven, waarachtig heilig en geestelijk leven? Wij zeggen: in het geheel niet. Dat blijkt uit deze redenen:

1. Uit de wangestalte van de mens vóór zijn bekering. Hij is blind, boos, vijandig en dood. Romeinen 8:7 ‘Daarom dat het bedenken van het vlees vijandschap is tegen God; want het onderwerpt zich aan de wet van God niet; want het kan ook niet.’
2. De bekering is een werk van God: scheppen, wederbaren, trekken, het stenen hart wegnemen en een vlezen hart geven.

Hiernaast is er ook sprake van een straf op de zonde. God straft de zondaar als rechtvaardig Rechter. Want iedere zonde verdient de eeuwige verdoemenis. Immers iedere zonde is een gehele verwerping van de eeuwige God en doet uit haar aard de zondaar blijven in een eeuwige zondige staat. De straf bestaat uit de tijdelijke straffen en de eeuwige straf. De tijdelijke straffen zijn velerlei en worden weer onderverdeeld in lichamelijke (ziekte, gebrek etc.) en geestelijke straffen. De geestelijke straffen zijn:

- Het ontnemen van het misbruikte licht (Rom. 1:21).
- Het overgeven van de mens aan zichzelf waardoor hij van de ene zonde vervalt in de andere (Ps. 81:12,13).
- Het verstokken en verharden van de harten (Ex. 7:3,22).

Voor de eeuwige straf, de dood, zijn diverse benamingen in de Bijbel. Soms wordt ze ook uitgedrukt door de plaats waar de eeuwige straf wordt gedragen. Die plaats is er nu al.
 
De eeuwige straf bestaat niet in vernietiging, maar in gevoel van pijn. Daarvoor zijn meerdere bewijzen: Ten eerste de opstanding, ook van de goddelozen zal die lichamelijk en geestelijk zijn. Ten tweede is de ziel van de mensen in haar aard onsterfelijk. Mensen kunnen haar niet doden en God zal haar niet doden. ‘Vreest niet voor hen die het lichaam doden, en de ziel niet kunnen doden; maar vreest veel meer Hem, Die beide ziel en lichaam kan verderven in de hel.’ (Mat. 10:28). Ten derde blijkt het ook uit Mat. 26:24 waar staat dat het goed was als die mens nooit geboren ware geweest, wat slaat op Judas. Ten vierde zijn er diverse Bijbelteksten waarin staat dat de goddelozen tot in eeuwigheid pijn zullen lijden. De eeuwigheid staat dan voor eindeloosheid. En tenslotte, als de eeuwige straf uit de vernietiging bestond, dan leden ook de beesten eeuwig straf.
 
Hierna bespreekt Brakel een aantal tegenwerpingen. Bijvoorbeeld dat Gods barmhartigheid deze eeuwige pijniging niet kan toelaten. Echter zulke gedachten komen voort uit onkunde van de natuur van God en van de aard van de zonde. Ook uit minachting en ongeloof aan het Woord van God. De zonde heeft namelijk een oneindigheid in zich en wordt begaan tegen een oneindig God. Daarom is het rechtvaardig dat Zijn toorn ook op hem blijft.

De eeuwige straf bestaat in ‘gemis’ en in ‘gevoel’. De verdoemden zullen eeuwig bestaan, maar tot in eeuwig bestaan, maar tot in eeuwigheid al wat zaligheid is ‘missen’: alle licht, gemeenschap met God en Christus, alle vrede, rust, blijdschap, liefde en heiligheid. Het is voor ons onbegrijpelijk om te vatten wat door hen gevoeld wordt. Wat we wel weten is dat er trap en mate in het lijden zal zijn. Gods Woord spreekt daar meerdere keren over. Bijv. in Mat. 11:22 ‘Het zal Tyrus en Sidon verdragelijker zijn in de dag des oordeels dan u.’

Brakel roept op om met de kennis van de voorgaande dingen een toepassing op onszelf te maken. Luister eens aandachtig naar mij, terwijl ik tot u spreek. Moge de Heere het u doen zien en gevoelen. Ellendig bent u in vele opzichten.

A. Ten opzichte van uw zondigheid

Denk eens terug aan de heerlijke staat waarin God ons schiep en hoe we moedwillig kozen tegen Hem en voor de duivel. Daarom missen we nu Gods beeld. Uw ziel is een poel, die krioelt van allerlei hatende, nijdige, toornige, boosaardige, onkuise, onrechtvaardige, leugenachtige, hovaardige, Godvergetende, Godverzakende, Godverachtende, gruwelijke gedachten. (…) In één woord: u bent in een rechtstreeks verzet en vijandschap tegen de hoge, heilige, en heerlijke God in gedaante en uitwerking.

Het is essentieel om onze zonde te kennen. Zorg dat je door bijvoorbeeld de HC zondag 35-45 te lezen (dat gaat over de Wet van God) uitgebreide kennis hebt van goede en kwade gedachten, woorden en daden en merkt dat iedere daad moet voortkomen uit:

a. Een verzoende en verenigde gesteldheid met God, zodat men God niet dient als een vreemde God en vertoornd Rechter, maar als een bevredigde Vader.
b. In een levend besef van ons als schepsel tegenover God die boven alles staat.
c. In een vrolijke gewilligheid en gehoorzaamheid.
d. In een zuivere liefde.
e. In de kennis en vertegenwoordiging van Zijn oppermacht en ontzaglijkheid en ook in het vrezen van Hem.
f. In een blijde aanvaarding van Zijn wil, omdat onze wil daarin verslonden wordt.
g. In een brandende genegenheid jegens Hem, opdat Hij alleen verheerlijkt wordt.
h. In een vurige ijver en volharding, totdat men iedere daad ten volle in haar bijzonderheden uitgevoerd heeft.

Heel praktisch beschrijft Brakel daarna hoe we door het overwegen van onze hele handel en wandel én het licht van de Heilige Geest tot radeloosheid gebracht worden. Radeloosheid die ons uitdrijft naar de Middelaar Christus.

B. Ten opzichte van uw strafwaardigheid
 
Ga hierna verder met het nadenken over de tijdelijke en eeuwige straffen die op de zonde volgen. Beef en sidder als u nadenkt over de staat waarin de zonde u bracht. Het is een wonder dat we nog mogen leven! Let eens op de uitdrukkingen die God Zelf gebruikt (‘Wie kent de sterkte van Uw toorn, en Uw verbolgenheid, naardat Gij te vrezen zijt?’ Ps. 78). En denk eens na over de benauwdheden van de heiligen toen God Zijn aangezicht verborg en Zijn toorn ‘maar een weinig’ deed zien (zoals bij Job en Heman). Ga eens na en beschouw de Heere Jezus, de Borg van de uitverkorenen, hoe Hij een vloek is geworden, en al wat ellende en benauwdheid heten mag meegemaakt heeft (Ps. 22). En als deze dingen ons nog niet ontroeren, sta dan eens stil bij de beangstigende verdoemde poel en hoor de verdoemden huilen en klagen. Laat uw gedachten eens in alle rust gaan over die verdoemde staat. Brakel werkt dit uit in vijf punten die laten zien hoe het tot groot zelfverwijt en schuld in de verdoemenis zal zijn. O, dat u nu met een kalme verstandigheid deze dingen beschouwde, geloofde en op u, onbekeerd zijnde, toepaste, opdat uw hart daarover ontzet mocht worden, of het de Heere behaagde u bekering te geven. (…)
Het is niet de genade van God dat Hij zonden ongestraft laat, maar dat is genade dat God een Borg heeft besteld en gezonden, dat Hij de Borg in plaats van de uitverkorenen gestraft heeft. Dat is genade dat Hij door het Evangelie die Borg bekendmaakt en aanbiedt. Dat is genade, dat Hij iemand het geloof geeft om die Borg aan te nemen.
 
C. Ten opzichte van onmacht
 
Brakel roept op om onszelf te redden als we dat kunnen. Echter, dat is volstrekt onmogelijk. Want wat zullen we geven tot lossing van onze ziel? U kunt u niet redden uit de vuile staat van zondigheid en u met inwendige en uitwendige volmaakt zuivere heiligheid versieren en u zo aangenaam voor God aanbieden, vrijmoedig zeggende: hier ben ik, treed met mij in het gericht en oordeel mij naar Uw rechtvaardigheid. Indien u dit maar in beginsel inziet, ik laat het voor wat het is, dan zult u overtuigd moeten staan van uw onmacht, en uitroepen: Ik ellendige, ik kan niet, ik verzink in mijn ellende, waar zal ik heen! O wee mij! (…) Bent u bekeerd, het beschouwen van deze staat, zoals die van u voor uw bekering was, zal u klein maken en klein houden. Het zal u leren Christus hoog te achten, en Hem gedurig te gebruiken. Het zal u dankbaar maken, om God te verheerlijken over het zenden van Zijn Zoon, en de arme mens door Hem te verlossen en tot de zaligheid te brengen.
 
Hoofdstuk 16 Van het Verbond der Genade
Na de mens gezien te hebben in zijn heilige natuur, staande met God in een heerlijk werkverbond en daarna de mens in zijn ellende onder de zonde en de straf, wordt nu de mens gezien onder de genade, in het Verbond der Genade.
 
Het woord verbond komt af van binden. Partijen, die eerst niet één maar los van elkaar waren, worden aan elkaar verbonden en verenigd. Het is ‘een onderlinge verbintenis van twee of meer personen, enige zaken, onder enige voorwaarden, elkaar belovende’. À Brakel geeft een mooie omschrijving van het genadeverbond: ‘welke is een heilige, heerlijke, welgeordineerde en eeuwigdurende overeenkomst of verdrag tussen de algenoegzame, goede, almachtige, rechtvaardige, getrouwe, waarachtige en onveranderlijke God aan de ene zijde; en tussen de uitverkorenen, die in de natuur zondig, verdoemelijk, onmachtig, walgelijk, hatelijk en onverdragelijk zijn, aan de andere zijde. In wie God de verlossing van alle kwaad belooft, en het schenken van alle zaligheid uit genade, door de Middelaar Jezus Christus. In Wie de mens met zijn hele hart en vol genoegen in die beloften, en in de weg om tot het bezit van die beloofde goederen te komen, die in het Woord voorgesteld zijn, toestemt, die aanneemt, en zich daartoe in dat verbond aan God overgeeft, wat God tot verzekering van de bondgenoten, door sacramenten verzegelt. Alles tot verheerlijking van die vrije en ondoorgrondelijke genade van God’.
 
À Brakel roept op om te spreken over de verbondshandeling met God, omdat de Schrift daarvan zo helder en vaak spreekt en omdat het meer duidelijkheid, vastheid, troost en bestendiger voortgang geeft.
 
Als eerste worden de beide partijen in het verbond nader bekeken. ‘Nog nooit zijn zulke ongelijken verenigd. Hier is God Formeerder van alles, hier is de heilige Heere, en een afschuwelijke zondaar’. Beiden worden in het bijzonder bekeken ‘opdat de zaak des te heerlijker en des te meer alle bewondering te boven gaande erkend worde, om zo een ieder tot ingaan in dit verbond te lokken, en die ingegaan zijn op te wekken tot blijdschap en verheerlijking van God’.
 
1) De ene Partij is de Heere God. À Brakel schetst Hem als algenoegzaam, als goed, als almachtig, getrouw, waarachtig en als heilig en rechtvaardig. ‘Wie heb ik nevens U in de hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde. Het is mij goed nabij God te wezen (Ps. 73).’
2) De andere partij is de mens; ellendig, zondig, verdoemelijk, en onmachtig.

Als beiden partijen zo gezien worden, in hun ongelijkheid, zegt à Brakel: ‘Laat engelen, laat hemel en aarde, laat mensen verbaasd staan dat de hoge, heilige en heerlijke God zulke vuile, boze en onnutte schepselen in zo’n nauw verbond van vriendschap opneemt, en door die goddelijke weg tot zaligheid leidt’.
 
Na de partijen bekeken te hebben, worden nu de voorwaarden van dit verbond uitgewerkt. Als we kijken naar de goederen en beloften die aan de kant van God worden aangeboden, dan zegt à Brakel: ‘In iedere zaak is oneindige zaligheid. (…) Moge God geve dat wij deze met een verstandig en gelovig hart als beloofde goederen van het verbond konden erkennen en die niet terloops hoorden of lazen, maar net zo lang beschouwden totdat men daarop ‘amen’ kon zeggen, en dat zij ons zeer dierbaar waren!’. Er wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds de ellenden waarvan verlost wordt en anderzijds de goederen die de Heere belooft te schenken.
 
1) God biedt als voorwaarden van het verbond het volgende aan: de verlossing van de zonden, de bevrijding van Zijn toorn en van de vloek die op ieder mens ligt. Maar ook de verlossing van alle lichamelijke wederwaardigheden en van de duivel. En tot slot de bevrijding van de heerschappij van de zonde en van de eeuwige verdoemenis. Zijn deze zaken niet dierbaar, niet aannemelijk? Zijn ze wel af te slaan?
2) En naast deze 7 ellenden waarvan we verlost worden, stelt de Heere ook nog 7 zegeningen als voorwaarden voor, namelijk: God biedt Zich aan om de God te zijn van een arme boetvaardige zondaar. ‘Ik zal Mijn verbond oprichten, om u te zijn tot een God.’ (Gen. 17:7) God belooft Zijn Geest te geven. ‘Ik zal Mijn Geest geven in het binnenste van u.’ (Ez. 36:27) God biedt Zijn vriendschap aan, Zijn vrede, de heiligmaking. God staat ook in voor de bewaring en biedt tot slot de eeuwige zaligheid.
 
Als we deze 14 punten eens overzien en tot ons door laten dringen: is er dan één dat ons niet aanstaat en dat we eruit willen hebben? Is er iets wat we missen? We zullen zien dat het volmaakter en heerlijker is dan alle mensen tegelijk verzonnen zouden hebben, of zouden hebben durven eisen.
 
Als daartegenover wordt gezet welke voorwaarden er van de mens worden geëist, dan kan er heel kort gezegd worden dat er aan de kant van de mens geheel geen voorwaarden zijn die God eist. ‘Die wil, neme het water des levens om niet.’ (Openb. 21:6) Daarbij sluit het genadeverbond ook alles van de mens uit. ‘Indien het door genade is, zo is het niet meer uit de werken; anders is genade geen genade meer.’ (Rom. 11:6)
 
Om beide partijen, die zover uit elkaar staan, bij elkaar te brengen, is er een Borg en Middelaar nodig Die tussenbeide kwam, Die alles wegnam wat er in de weg was. Deze Borg is Jezus Christus, de Immanuël. Hij is waarachtig God en mens en dus beide partijen even na. Hij staat bij God voor de mens in, neemt al de zonden van de uitverkorenen voor Zijn rekening, alsof Hij ze Zelf gedaan had en staat er voor in om de schuld te betalen. En Hij staat ook bij de mens voor God in en bevestigt dat God Zijn beloften, in dit verbond belooft, zal doen standhouden. Daarop sterft Hij als Testamentmaker in Wiens dood het testament onverbrekelijk is. ‘Hoe gewenst, hoe vast is dit verbond, waarin alle zware voorwaarden op de Borg liggen en alle zegeningen op de bondgenoten komen door de Middelaar Jezus Christus, in Wie ‘zovele beloften ja en amen zijn!’’.
 
Als we kijken naar de vorm van het verbond, dan bestaat dat uit wederzijdse toestemming. God biedt de zondaar aan om hem in een verbond op te nemen, dit doet Hij met het aanbieden van voordelige voorwaarden. De mens stemt toe en neemt het aanbod van God aan. Daarmee krijgt hij het recht om de beloofde goederen door het gebed in geloof op te vragen.
 
Wat is het doel waarom God met de mens een verbond opricht? ‘Het is van Zijn kant openbaring van Zijn genade, goedheid, wijsheid, rechtvaardigheid en macht, en aan de kant van de mens om uit liefde hem tot de zaligheid te brengen’. ‘Die ons tevoren verordineerd heeft tot aanneming tot kinderen, door Jezus Christus. In Zichzelf, naar het welbehagen van Zijn wil; tot prijs der heerlijkheid van Zijn genade, door welke Hij ons begenadigd heeft in de Geliefde’ (Ef. 1:5,6). Als genade te bewijzen het doel is van God, laat dat dan ook uw doel zijn, zo roept à Brakel op. ‘Aanvaard uit liefde tot de verheerlijking van Gods grote en vrije genade dit verbond, en laat u tot dat doel zalig maken. Als u dit beoogt in het maken van het verbond, verheerlijk God en geef de ziel én kleinheid, én vrijmoedigheid én zoete stilte’.
 
Om tot nog meer kennis van dit verbond te komen, worden vervolgens de eigenschappen uitgewerkt. Deze zijn én verschillend én uitnemend liefelijk.
 
- Het verbond is eenzijdig. Alles komt van God uit. Hij bedenkt, Hij belooft en Hij geeft en doet het eerste aanzoek. Wel moet de mens daarin van zijn kant toestemmen.
- Het is een genadeverbond. God wil genade bewijzen en de mens wil het alles alleen uit genade ontvangen.
- Het is een heilig verbond. ‘Opdat Hij gedachtig ware aan Zijn heilig verbond’ (Luk. 1:72).
- Het is een heerlijk verbond. ‘Grote dingen heeft aan mij gedaan Hij, die machtig is’ (Luk. 1:49).
- Het is een goed geordineerd verbond. Van het begin tot het einde past alles zo op elkaar, is er zo’n precieze orde in, dat aan alle kanten de veelvuldige wijsheid, de zuivere rechtvaardigheid, de onbedenkelijke goedheid, de onwederstandelijke macht uitblinkt.
- Het is een liefelijk verbond, van vrede en vriendschap.
- Het is een huwelijksverbond; een nauwe vereniging tussen God en Christus aan de ene zijde en tussen de bondgenoten aan de andere zijde.
- Het is een eeuwigdurend verbond, een verbond zonder einde. En daarom is het een bestendig, vast en onverbrekelijk verbond.

‘Bekijk deze eigenschappen van dit verbond met aandacht. Is het niet aan alle kanten wonderlijk en lieflijk? Wie kan zich bedwingen om zich niet terstond met geheel zijn hart in dat verbond toe te treden? Wie van de bondgenoten springt niet op van vreugde over een zo grote zaligheid en rust niet aangenaam in God door dit verbond?’
 
De Heere heeft aan dit verbond 2 zegels gegeven. Hij verzegelt alleen, omdat Hij ook alleen belooft. In het O.T. waren dat de besnijdenis en het Pascha en onder de nieuwe bediening zijn dat de Heilige Doop en het Heilig Avondmaal. Hij geeft deze zegels zodat de mens de beloofde goederen telkens weer in gedachten krijgt, krachtiger versterkt wordt in het geloof, een voorsmaak krijgt van de hemelse goederen en telkens opgewekt wordt om het niet in de wereld te zoeken.
 
Als we zo het genadeverbond geschetst hebben gezien in al zijn voortreffelijkheid, wie zou dan geen lust hebben om van dat verbond bondgenoot te zijn? Wie zegt op dat alles geen amen? En toch vindt men velen die niet willen. À Brakel noemt enkele oorzaken:
 
- Onkunde. ‘Wat men niet kent dat begeert men niet. (…) Men doet geen moeite om de zaak tot in de grond te verstaan en daarom blijft het hun verborgen’.
- Ongeloof. De mens hoort de zaken en beziet ze ook als goed en beminnelijk, maar weet niet of het de waarheid is.
- Lusteloze luiheid. Als het vanzelf zou komen, dan zou men het nog aan zich laten doen, maar het is hun een te zwaar werk om te onderzoeken, te bidden, te worstelen en het door het geloof aan te grijpen.
- Aardse bekommernissen. De drukte in dit leven en ook de angst om tekort te komen, houden af om in te gaan.
- Begeerlijkheden van het vlees. De beloften uit het verbond zijn wel aantrekkelijk, maar het tegenwoordige, het vleselijke is te aangenaam om daarvoor los te laten.
- Verkeerde inbeeldingen. Velen denken, hoewel onterecht, al bondgenoten te zijn door hun uiterlijke levenswandel.
 
À Brakel spreekt vervolgens in eerste instantie de onbekeerden aan en roept op om in te gaan tot dit verbond, want zo zegt hij: buiten dit verbond is niets dan ellende, daarentegen is in dit verbond is alle zaligheid. U wordt door God zelf aangezocht en de Heere zal ook niemand verstoten die in waarheid tot Christus komt.
 
Daarna richt hij zich ook tot degenen die daadwerkelijk in dit verbond zijn overgegaan.

- ‘Verblijd u en wees verheugd met uw deel aan de goederen en over de vastheden van dit verbond (…) u zult het nog alles in volle mate eens genieten.’
- Beschouw God als een bondgenoot en verkeer met Hem in ootmoedige vrijmoedigheid.
- Wandel waardig het Evangelie, zoals het ook een bondgenoot betaamt.
- Wandel in liefde en vrede met de bondgenoten.
- Verheerlijk God over dit grote werk. ‘Dankt de Heere, roept Zijn Naam aan, maakt Zijn daden bekend onder de volken! Vermeldt dat Zijn Naam verhoogd is. Psalmzingt de HEERE, want Hij heeft heerlijke dingen gedaan; zulks zij bekend op de ganse aardbodem. Juich en zing vrolijk, gij inwoneres van Sion! Want de Heilige Israëls is groot in het midden van u (Jes. 12:4-6).’
 
Dit verbond is begonnen met Adam en gaat door tot op dit ogenblik toe, waarbij Christus de Borg en Middelaar is. Hij is gisteren en heden dezelfde tot in der eeuwigheid. Zowel in het oude als in het nieuwe testament.
 
Naast het genadeverbond, bestaat er geen ander verbond. Dit zou ook niet kunnen als we zien op de heiligheid Gods. Wel een uitwendig intreden, maar dit houdt niet in dat er een uitwendig (ander) verbond is.
 
‘Zo hebben wij het genadeverbond in alle omstandigheden beschreven, wensende dat een ieder dat liefkreeg en daarin waarlijk inging. Amen.’
 
Hoofdstuk 17 Over de noodzakelijkheid van de voldoening door de Borg Jezus Christus
In dit hoofdstuk gaat Brakel nader in op het genadeverbond door te spreken over (1) de Borg, (2) de bondgenoten (de kerk), (3) over de wegen waardoor de Heere de bondgenoten overbrengt in het verbond. Echter, zo stelt Brakel, we spreken tevergeefs over de Borg en Zijn werk, als we de noodzakelijkheid van de voldoening niet kennen. Daarom gaat hij eerst daar op in.
 
Als we stilstaan bij de aard van de voldoening, dan wordt de zonde, de Rechter en het werk van de verlossing nader bezien. Brakel laat zien door met een aardse rechtszaak te vergelijken, hoe in Christus de barmhartigheid, rechtvaardigheid, voldoening en vergeving samen komen.
 
Het woord ‘voldoening’ komt niet letterlijk in de Bijbel voor, maar de zaak zelf wordt op verschillende manieren in de Schrift uitgedrukt. Denk bijvoorbeeld aan het woord ‘kipper’ uit Ex. 30:10, waar de woorden rantsoen, verzoendag, lossen (etc.) vandaan komen. Voldoening is volstrekt nodig. Bij het dragen van de straf is ook volkomen heiligheid en volbrenging van de wet nodig. In tegenstelling tot wat de socinianen zeggen, stellen wij dat het volstrekt nodig is dat aan de rechtvaardigheid van God voor de zonde voldaan wordt door het dragen van de straf omdat:

- Het is de natuur ingeschapen dat God is, dat Hij Rechter is, dat de wrekende gerechtigheid straf eist. Zelfs bij de heidenen zien we terug dat God ‘de schelm de straf niet laat ontgaan’.
- Het blijkt uit de volgende eigenschappen van God:
 
o Uit Zijn rechtvaardigheid (Gen. 18: ‘Zou de Rechter van de ganse aarde geen recht doen?’) God kan niemand rechtvaardigen, die niet rechtvaardig en vrij is.
o Uit Zijn heiligheid (Hab. 1:13: ‘Gij zijt te rein van ogen, dan dat Gij het kwade zoudt zien’ en Ps. 45:8: ‘Gij hebt gerechtigheid lief, en haat goddeloosheid) Gods heiligheid kan geen ander gevolg hebben dan de zondaar tot het uiterste te verderven. Omdat God heilig is, haat Hij de zondaar.
o Uit Zijn barmhartigheid. Het is volstrekt noodzakelijk dat als de mens verlost zou worden, de zonde volkomen gestraft wordt.
o Uit Zijn waarheid (Nah. 1:2: ‘Een ijverig God en een wreker is de HEERE, en zeer grimmig; een wreker is de HEERE aan Zijn tegenpartijders, en Hij behoudt (de toorn) Zijn vijanden’ en Gen. 2:17 ‘Ten dage, als gij daarvan eet, zult gij de dood sterven.’ God kan niet liegen of Zijn woord herroepen.
 
God stelt ook niet alle bedreigingen en vonnissen op voorwaarde van berouw, geloof en bekering. Die voorbeelden zijn er wel, zoals Ninevé die gespaard werd. Als God dan óp en niet óm zo’n geloof en bekering de zonde wegneemt, dan geschiedt dat omdat aan Zijn gerechtigheid voldaan is door de Borg Jezus Christus, Wiens rantsoen door het geloof wordt aangenomen en Wiens gemeenschap in de bekering wordt bewezen.
 
- Het blijkt ook uit de uitvoering van de borgtocht:
a. De Schrift zegt dat het God betaamde dat de Borg betaalde, als Hij zondaren zou zalig maken.
b. In het zenden van de Borg is de allergrootste en meest onnaspeurlijke liefde.
c. De Schrift zegt ronduit dat de Borg Jezus Christus is tot betoning van de rechtvaardigheid van God.
d. Alle profetieën, ceremonieën, beloften etc. zijn vanaf Adam af in de Bijbel beschreven en zijn toch niet voor niets ingesteld.
 
Hierna volgen een aantal tegenwerpingen die Brakel stuk voor stuk weerlegt. Bijvoorbeeld dat barmhartigheid en wrekende gerechtigheid zo tegengesteld zijn, dat ze niet in één God plaats kunnen hebben. Met voorbeelden uit het dagelijks leven legt Brakel uit dat dit wel degelijk te onderbouwen is. Bovendien laten de tegenwerpingen zien dat we maar beperkt verstand hebben in het nagaan van Wie God Is. Jes. 55:8: ‘Mijn gedachten zijn niet uw gedachten, en uw wegen zijn niet Mijn wegen.’
 
Er is volkomen heiligheid nodig, wil de mens verlost en zalig worden. Dit blijkt:

- De zaligheid was op geen andere voorwaarde beloofd dan op volkomen heiligheid. De wet is niet in staat te rechtvaardigen zoals de mens die niet vervuld heeft, dat is het recht van de wet.
- Gods oordeel is naar waarheid.
- Het blijkt ook uit de toerekening van de volmaakte heiligheid van Christus aan de uitverkorenen. Rom. 5:19 ‘Alzo zullen ook door de gehoorzaamheid van Eén velen (tot) rechtvaardigen gesteld worden.’
 
Kan de mens zelf aan deze twee voorwaarden voldoen (het voldoen aan de rechtvaardigheid van God door het dragen van de straf én volkomen heiligheid) of is daarvoor een ander als borg nodig? Gods Woord zegt het in Mat. 16: Wat zal een mens geven tot lossing van zijn ziel? D.w.z.: hij kan daartoe niets doen. Hier helpt geen bidden om genade, hier helpt geen laten van het kwade, en iets te doen dat hij goed acht. De schuld is daar reeds, hij kan niets betalen. (…) Zou dus een zondaar zalig worden, dan moet het door een ander geschieden als Borg. We vinden dezelfde vragen terug in HC. 5.
 
Het gebruik van een ‘Borg’ voor onze schuld is rechtvaardig. Het is een bekend gebruik geweest in die tijd, zowel onder heidenen als godzaligen. Bovendien zegt de Bijbel op meerdere plaatsen duidelijk dat de Heere Jezus Borg is. Mat. 20:28 ‘De Zoon des mensen is gekomen om Zijn ziel te geven (tot) een losprijs voor velen.’ En op de tegenwerpingen dat het tegen de wet zou zijn, antwoordt Brakel kernachtig: Maar God is de Heere, de Opperste, de Soevereine, Die de mensen wetten geeft, maar Zelf boven de wet is. (…) God weet wat Hem betaamt en wat Zijn gerechtigheid voldoen kan. Hij heeft de Borg Zelf aangewezen, en neemt genoegen met Zijn borgtocht.
 
Om die bekwame Borg te vinden, kunnen we niet terecht bij onze naasten (die zijn even ellendig als wij), ook niet bij de engelen (hun natuur is anders). De Borg die we zoeken moet (1) waarachtig mens zijn, (2) heilig mens zijn, (3) waardachtig God zijn, (4) God en mens in één persoon zijn. Brakel werkt deze vier punten nader uit om vervolgens in te gaan op wie die Borg Is; Jezus Christus en Hij draagt vanwege Zijn ambt verschillende benamingen:
 
a. Borg, omdat Hij zich stelt in de plaats van de zondaar, de schuld van hem af en op Zich overneemt alsof Hij ze Zelf gemaakt had, de straf draagt, de wet vervult.
b. Middelaar, omdat Hij God en mens samenbrengt, verenigt en bevredigt.
c. Verlosser, omdat Hij redt al wat de mens ellendig maakt.
d. Zaligmaker, omdat Hij de mens daadwerkelijk alles aanbrengt wat hem in eeuwigheid volkomen gelukkig maken kan.
e. Profeet, Priester, Koning, Goël, Bruidegom, Immanuël.
 
Het is nuttig (tot verkwikking en versterking van het geloof) om te zien hoe volkomen alle profetieën en voorbeelden in Christus vervuld zijn:
 
1. De tijd van de komst van de Messias
2. De plaats waar de Messias geboren moest worden, namelijk Bethlehem.
3. Het geslacht waaruit de Messias geboren moest worden, namelijk Juda.
4. Dat de Messias uit een maagd geboren moest worden.
5. Dat de Messias God moest zijn.
6. Dat de ambten van de Messias, Profeet, Priester en Koning moesten zijn.
7. Dat de Messias vele wonderen zou doen.
8. Dat de Messias alle voorbeelden van lijden en sterven moest vervullen, denk bijv. aan Jes. 53.
9. Dat de heidenen in de Messias zouden gaan geloven.
10. Dat de Messias alle ceremoniële dienst zou beëindigen.
 
Toepassing
De hierboven beschreven waarheden móéten ons wel ontroeren. Het is de kern van het Evangelie; de noodzakelijkheid van de voldoening door de Borg Jezus Christus. Neem dit ter harte! Velen ontlopen deze overtuiging en leiden zichzelf af met andere gedachten en werk. Echter als we dit doen, wederstaan we de Heilige Geest… Eigenlijk zeggen we dan dat we zó niet zalig willen worden en dat de weg naar de hemel ons niet aan staat. Dit zal ons in de eeuwigheid zo zwaar vallen! Let daarom op. Wordt u ooit overtuigd, smart het u over de zonde, wordt u verschrikt over de toorn van God en eeuwige verdoemenis, acht het voor een onuitsprekelijk geluk, doe uw hart open en zeg: Spreek Heere! Ik hoor. Heere, wat wilt Gij dat ik doen zal?
Het kan ook zijn dat we reageren door een verkeerde weg in te slaan. Bijvoorbeeld door te zoeken om behouden te worden door droefheid over onze zonden en over onze staat. De duivel vangt hiermee duizenden en sleept hen naar de hel.
 
Brakel roept ons op om on na te denken over God die onze zonde wel moet straffen met tijdelijke en eeuwige straffen. Als u dan tot God gaat om te bidden, laat deze waarheid u ten eerste tegenhouden, en word gewaar dat God een verterend vuur is voor de zondaar, Zijn oor voor u toesluit en u wegstoot, en zink zo in hopeloosheid weg, en denk dat de zonden daar zijn. God hoort de zondaar niet, de rechtvaardige Rechter kan niet vergenoegd worden dan dat Hij de zonde tijdelijk en eeuwig straft. (…) Blijf zo in die radeloosheid, totdat u van zichzelf afziet en de weg van de Borg Jezus Christus gewaar wordt. Totdat die u beminnenswaard wordt en u daarheen vlucht, daar behoud zoekt en dan zult u vinden.
 
Hierna beschrijft Brakel wat de ware bekering is; een gehele omkering van de mens in de gesteldheid van de ziel, van verstand, wil, gedachten, woorden en daden. De Heilige Geest die in het hart komt, laat zien hoe vuil we zijn tegenover de heilige God. Ook geeft Hij zicht op de Middelaar in Zijn noodzakelijkheid en volheid, geeft besef van verzoening en vereniging met God, van liefde, vrees en gehoorzaamheid jegens God. Dit geeft smart over de zonde en een nauw leven met de Heere. Dit is in het kort de beschrijving van de bekering. (…) Wat denkt u? Weet u daar raad mee? Begin maar, en onderzoek één dag uw doen en laten wat dat betreft, en doe uw uiterste best, en zie eens of u het zo kunt nakomen. U zult zeker bevinden dat u niet alleen geen stapje nader daartoe kunt komen, maar dat het onmogelijk is het eerste begin van leven te verkrijgen, en dat al uw doen en laten niet deugt. (…) O, of u echt naakt en radeloos was. Dan was er hoop tot uw behoud, niet omdat u radeloos bent, maar omdat er een Borg is voor alle radelozen, namelijk Jezus Christus, Die zegt: “Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven.” (…) Die Borg roept u, nodigt u, belooft dat Hij u zalig zal maken indien u tot Hem komt. Nu dan, verblijd u over dat gelukt, treed uit uzelf, ga tot Hem, neem Hem aan door het geloof en word behouden.

Vaak gelezen posts:

Inleiding JV GG Beekbergen, Een schokkende realiteit...

Bijbelstudie: Openbaring 3:14-22