À Brakelkring, avond 11

Door: M.H. van Wolfswinkel-van As 

Hoofdstuk 29 Over de kerkelijke macht en het gebruik van de sleutels van het Koninkrijk der hemelen 
Nadat À Brakel in het vorige hoofdstuk het werk van de leraar, ouderling en diaken heeft uitgewerkt, gaat hij nu verder met het werk dat de leraren en ouderlingen samen moeten doen. Ze vormen samen kerkenraden, classes en synoden. Dit is een noodzakelijkheid die de natuur ons leert en anderzijds ook blijkt uit de handelswijzen van de kerk in het Oude Testament en de apostolische kerk. Het werk van deze vergaderingen omvat de volgende aspecten: 

- De leer zuiver te bewaren 
- Goede orde te houden 
- Ergernis te weren met gebruik van de sleutels van het Koninkrijk der hemelen. 

À Brakel gaat dan verder in op de sleutels. Deze betekenen macht. Deze macht kan enerzijds bindend zijn – zoals de Heere Jezus, als de Heere over de kerk, macht heeft over haar – of anderzijds dienend – deze macht wordt dan gebruikt op bevel en in de Naam van de Heere Jezus. In deze laatste betekenis heeft Christus de sleutels aan Zijn kerk gegeven. Matth. 16:19 ‘Ik zal u geven de sleutelen van het Koninkrijk der hemelen’. Deze macht bestaat in binden en ontbinden, in zonden te vergeven en te houden: Matth. 16:19 ‘Zo wat gij zult binden op de aarde, zal in de hemelen gebonden zijn; en zo wat gij ontbinden zult op de aarde, zal in de hemelen ontbonden zijn.’ Joh. 20:23 ‘Zo gij iemands zonden vergeeft, die worden zij vergeven; zo gij iemands (zonden) houdt, (die) zijn zij gehouden.’ De vastheid ligt niet in de dienaars, maar ligt erin omdat het Christus’ macht is, die in Zijn Naam en naar Zijn voorschrift en bevel geschiedt. Er zijn 2 sleutels: 

1. De verkondiging van het Woord – De Heere heeft aan Zijn kerk het Woord gegeven en aan de dienaars de macht om de gelovigen te verkondigen de vergeving van de zonden en het eeuwige leven en met diezelfde macht het Koninkrijk der hemelen te sluiten voor de ongelovigen en onbekeerden. ‘Omdat het door een dienaar van Christus uit Christus’ opdracht tot hen gesproken wordt, daarom moet het aan beide kanten zo’n ingang in hun harten hebben, en zulke beroering in hen verwekken, de een tot vertroosting, en de ander tot verschrikking, alsof de Heere Jezus het in eigen persoon tot hen zei. Want het Woord is even vast’. 

2. De Christelijke ban – deze dienende macht is aan de kerk gegeven om het Koninkrijk der hemelen toe te sluiten en weer te openen. Het voorwerp van deze sleutel zijn de lidmaten van de kerk als zij in leer en leven afdwalen en daarin blijven na vermaning. Het werk van de ban is hen uit te sluiten uit de gemeente. Hiervoor gebruikt men 4 trappen: 

I. Vermaning, waarschuwing, bestraffing. 
II. Het hun ontzeggen van de tafel des Heeren. 
III. De betreffende persoon aan de gemeente voor te stellen, opdat zij bidt om de bekering van de afgedwaalde en opdat de betreffende persoon beschaamd wordt tot bekering. 
IV. Afsnijding. Men ontzegt hem alle gemeenschap met de kerk. 

Het doel en de bedoeling van de ban is: 
- Tot beschaming van de zondaar zelf en hij zo tot inkeer komt. 2 Thess. 3:14 ‘Vermengt u niet met hem, opdat hij beschaamd worde’. 
- Opdat hij zich bekeert van zijn boze wegen. 1 Tim. 1:20 ‘Opdat zij zouden leren niet (meer) te lasteren’. 
- Om andere lidmaten te doen vrezen voor de straf, die de Heere Jezus oefent en om hen voorzichtig te doen wandelen. 1 Tim. 5:20 ‘Bestraf die zondigen, in tegenwoordigheid van allen, opdat ook de anderen vreze moge hebben’. 
- Zodat de ergernissen weggenomen worden uit de kerk, zodat er ook geen gelegenheid tot laster is. Rom. 2:24 ‘Want de Naam Gods wordt om uwentwil gelasterd onder de heidenen’. 
- Om de hele kerk voor Gods oordelen te bewaren. Jer. 5:25,26 ‘Uw ongerechtigheden wenden die dingen af, en uw zonden weren dat goede van u; want onder Mijn volk worden goddelozen gevonden’. 
Die de censuur oefenen moet het doen in alle rechtvaardigheid, met grote voorzichtigheid, zachtmoedigheid, met grote ernst, in alle nederigheid en in het tonen van smart en medelijden. Daarmee tonend dat zij het doen in de tegenwoordigheid van de Heere Jezus en Zijn werk in Zijn Naam uitvoeren. 

De gecensureerde is verplicht zeer gevoelig te zijn en zich met droefheid te onderwerpen aan de tuchtiging van de kerk, want het is de bestraffing van Christus Zelf. 

De lidmaten van de kerk moeten zich t.o.v. de gecensureerde zorgvuldig gedragen en afhankelijk van de trap van de censuur zich daarna aan hen onttrekken en hen vermanen. 

De toesluiting zoals hierboven beschreven is niet voor altijd, maar totdat zij zich bekeren en zij dat doen door belijdenis en het tonen van hun hartelijk berouw en het daadwerkelijk afstand doen van hun dwalingen en door een voorbeeldig godzalig leven te leiden. Dan wordt het Koninkrijk der hemelen weer voor hen ontsloten met alle bewijzen van blijdschap en liefde, omdat er in de hemel ook blijdschap is over elke ziel die zich bekeert. 

(À Brakel gaat vervolgens uitgebreid in op de vraag of de kerk bovenstaand beschreven macht wel heeft gekregen. En vervolgens stelt hij de vraag hoe de macht van de overheid zich verhoudt ten opzichte van de kerk.) 

De opzieners die deze 2 sleutels hebben gekregen, moeten zeer zorgvuldig zijn in het gebruik van de sleutels. De eerste sleutel wordt met name door de leraars uitgevoerd. ‘Hoe bezorgd moeten zij dan wat dit betreft zijn, en hoe vrijmoedig en getrouw moeten zij dan zijn in het gebruiken van deze sleutel?’ À Brakel geeft ze 5 punten mee: 

- Ze voeren als gezanten van Christus in Zijn Naam die opdracht uit en zijn hierin in Christus’ werk bezig. 
- Ze moeten zich telkens voorhouden dat de Heere Jezus nauwkeurig op hen let hoe zij hun werk verrichten. 
- Ze moeten zich ook voortdurend voorhouden dat aan de uitvoering van deze sleutel zaligheid en verdoemenis van de hun toevertrouwde zielen hangt. 
- Ze moeten alleen als doel hebben deze sleutel getrouw te gebruiken en aan iedereen zijn geestelijke staat te openbaren en hun daarop dan zaligheid of verdoemenis te verkondigen. ‘Als dit zijn doel is geweest in het studeren, dan moet dat doel hem ijver geven in het prediken, om als een gezant van Christus hun die zaken aan te kondigen’. 
- Ze moeten ook zeer onderscheidend prediken en de zaken niet in het algemeen verkondigen. 

Jes. 3:10,11 ‘Zegt de rechtvaardige, dat het (hem) wel gaan zal (…); wee de goddeloze, het zal hem kwalijk gaan’. 

Naast de grote verantwoordelijkheid de die opzieners hebben wat betreft de eerste sleutel, hebben ook de lidmaten een taak. ‘Zij hebben nauwkeurig te letten op de beschrijving van de gesteldheid en hoedanigheden van de personen voor wie de hemel wordt toegesloten of ontsloten, en te zien onder welk soort zij behoren, en dan moeten zij dat op zich toepassen alsof het openen en het sluiten aan hen gedaan was, en dat dat van de Heere Jezus aan hen geschiedt en daarom zeker en krachtig is’. Daarnaast waarschuwt À Brakel dat de lidmaten van de kerk zich niet moeten mengen in het werk dat voor de leraars bedoeld is. ‘Het komt hun niet toe iedereen te beproeven en hen dan te oordelen en het vonnis ten leven of ten dode over hen uit te spreken’. Matth. 7:1 ‘Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt’. 

Ook wat betreft de tweede sleutel – de christelijke ban – wordt grote zorgvuldigheid vereist. Deze sleutel wordt door de leraren en ouderlingen samen uitgevoerd. À Brakel stelt dat de kerk in groot verval raakt als men nalaat deze sleutel te hanteren. Omdat het een werk is van het allergrootst gewicht en van uiterste noodzakelijkheid geeft hij de opzieners een aantal overwegingen mee: 

- Hij herinnert de opzieners aan de inhoud van hun ambt en daarmee aan hun plicht. 
- Ook deze sleutel is door de Heere Jezus Zelf aan hen toevertrouwd. 
- Als zij de sleutel niet juist gebruiken, zijn zij zelf de oorzaak dat de kerk tot het hart toe bedorven wordt. 
- En ze zullen eenmaal rekenschap moeten afleggen voor de Heere van hun regering over de aan hun toevertrouwde kerk. 

À Brakel roept de opzieners op om veel te bidden én om licht, én om een hart dat getrouw mag zijn in deze zaken. 

Ook de lidmaten hebben een taak. Zij moeten laten zien dat ze bedroefd zijn en medelijden hebben met de gecensureerde en hen wijzen op de mogelijkheid van bekering, maar anderzijds ook de afstand tussen hen beiden benadrukken. 

En als laatste worden kort de gecensureerden zelf aangesproken. Zij moeten zich onderwerpen aan de censuur. Want het is het werk van de Heere Jezus Zelf, het is in Zijn Naam en op Zijn bevel gedaan. Zij hebben deze onderwerping ook beloofd tijdens het afleggen van openbare belijdenis. En de censuur geschiedt tot zijn eigen bestwil. En als de gecensureerde niet omwille van zichzelf zich wil onderwerpen, wordt hij opgeroepen dit wel te doen voor de gemeente, zodat deze niet wordt bedorven. 

À Brakel eindigt dit hoofdstuk als volgt: ‘Welgelukzalig is een gemeente waar men zo handelt. Ps. 133:3 ‘De HEERE gebiedt aldaar de zegen, (en) het leven tot in eeuwigheid’. 

Hoofdstuk 30 Over de roeping 
Vanaf dit hoofdstuk gaat À Brakel in op de wegen waardoor de Heere de bondgenoten overbrengt in het verbond en tot het doel – de zaligheid – leidt. Hij begint met de roeping. ‘De roeping is een genadewerk van God, Die de zondaar door het Evangelie nodigt uit de staat van zonde en toorn over te gaan tot Christus, om door Hem verzoening met God, godzaligheid en zaligheid te verkrijgen, en de Zijnen door de Heilige Geest krachtdadig tot die staat over te brengen’. 

God roept zoals blijkt uit o.a. 1 Kor. 1:9 ‘God is getrouw, door Welken gij geroepen zijt tot de gemeenschap van Zijn Zoon Jezus Christus onzen Heere’. Het ware middel van de roeping is het Evangelie – niet de zedelijke wet of de wet en werken van de natuur. Zij prediken Christus niet. Evangelie = ‘goede boodschap’. ‘Arme mens, u ligt onder de zonde en toorn van God, u gaat die weg in, waarvan het einde het eeuwig verderf is. Maar God heeft Zijn Zoon Jezus Christus gezonden tot een Borg. In Zijn lijden en sterven is volkomen voldoening aan Gods gerechtigheid, en dus vrijmaking van schuld en straf. In Zijn gehoorzaamheid aan de wet is volkomen heiligheid, zodat Hij allen volkomen zalig kan maken, die door Hem tot God gaan. Christus biedt u al Zijn verdiensten, en dus eeuwige zaligheid aan. Hij roept, Hij nodigt nu ieder: Wend u naar Mij, treed met Mij in een verbond, dan zult u niet verloren gaan, maar het eeuwige leven hebben.’ Het eerste Evangelie klonk al in Gen. 3:15. Voor Christus’ komst was het een Evangelie van de beloften en na Zijn komst wordt het een Evangelie van vervulling genoemd. 

Wet en Evangelie worden vaak tegenover elkaar gesteld. Als hierbij de ceremoniële wet verstaan wordt, dan kan in de zaak zelf geen tegenstelling zijn, omdat de ceremonieën het Evangelie verkondigen en in zich bevatten. Maar als het gaat om de wet van de zeden, dan ligt de tegenstelling wel in de zaak zelf. Want: 

- De wet strekt zich uit tot alle mensen; het Evangelie tot enigen. 
- De wet is uit de natuur ten dele bekend; het Evangelie alleen door openbaring. 
- De wet is een voorwaarde van het werkverbond; het Evangelie verkondigt het genadeverbond. 
- De wet verwekt in de zondaar kennis van zonden; het Evangelie is de liefelijke bediening en de kracht Gods tot zaligheid. 

Dit Evangelie is het middel, waardoor God mensen tot zaligheid roept. ‘Het heeft de Heere behaagd tot bewijzen van Zijn veelvoudige wijsheid en verheerlijking van andere van Zijn volmaaktheden, de mens dat alles deelachtig te maken door middel van het woord van het Evangelie, om de redelijke mens op een redelijke wijze te leiden’. Het wordt roeping genoemd, omdat God dwalende mensen toeroept, dat de weg waarop ze wandelen hen eeuwig ellendig zou maken en hen nodigt tot Christus, als de enige Weg om tot de zaligheid te komen. 

De roeping wordt onderscheiden in een uitwendige en inwendige roeping. Ze zijn daarin onderscheiden dat de ene alleen uitwendig geschiedt door het Woord tot een algemene verlichting en historisch geloof, en de andere doordringt tot in het hart van de mens, dat krachtdadig bestralende. Á Brakel gaat in op het verschil van mening of het verkrijgen van de zaligheid uit de mens voortkomt of dat God de enige, eigenlijke Oorzaak is en de mens niets kan doen. Hij noemt dit een verschil tussen het bedorven verstand van de mens en de Heilige Schrift. Men wil het onderscheid tussen de uitwendige en inwendige roeping graag verwerpen, zodat de krachtdadigheid niet is in de krachtige werking van God – in de één meer werkende dan in de ander, maar ten opzichte van de uitkomst, dat de ene mens uit vrije wil de roeping gehoorzaamt en de andere mens uit dezelfde vrije wil de roeping verwerpt. À Brakel weerlegt dit vanuit de Schrift. De Schrift toont: 

1. Dat de roeping krachtdadig is tot zaligheid door het ‘voornemen’ van God. Uit dit voornemen komt voort dat die geroepenen daadwerkelijk geloven. Hand. 13:48 ‘(…) en er geloofden zovelen als er geordineerd waren tot het eeuwige leven’. 

2. De Schrift toont ook dat de mens zichzelf niet onderscheidt, maar dat het onderscheid van God is. 1 Kor. 4:7 ‘Want wie onderscheidt u? En wat hebt gij, dat gij niet hebt ontvangen? En zo gij het ook ontvangen hebt, wat roemt gij alsof gij het niet ontvangen had?’. 

Vervolgens gaat À Brakel beide roepingen afzonderlijk nog verder uitwerken. Hij begint met de uitwendige roeping. 

- Deze is volgens À Brakel niet algemeen. Kortgezegd betoogd À Brakel dat er altijd landen zijn geweest, waar het Evangelie niet is verkondigd en dat daarom de roeping niet algemeen kan zijn. Maar ook dat ieder voor zichzelf staat (en niet geroepen wordt omdat hun voorouders geroepen zijn) en niemand wordt geroepen dan aan wie het Evangelie verkondigd wordt. 

- Als tweede stelt À Brakel dat de roeping ook vóór Christus’ komst is geschied. In het Oude Testament werden de mensen evengoed geroepen om in de toekomstige Messias te geloven tot rechtvaardigmaking, heiligmaking en zaligheid, hoewel met minder licht en kracht als in het Nieuwe Testament. 

- Iedereen die onder de bediening van het Evangelie is, wordt geroepen. Dus niet alleen de uitverkorenen. ´Dit dient wel opgemerkt, opdat men vrijmoedigheid heeft om Christus aan te nemen, wat men niet zou doen indien het Evangelie niet aangeboden werd, en opdat men de rechtvaardigheid van God zou erkennen in het straffen van degenen, die niet op een zo grote zaligheid acht slaan en het Evangelie niet gehoorzaam zijn’. 

- ‘Omdat Christus nu allen, die onder de bediening zijn, aangeboden wordt, daarom mag niet alleen ieder komen, en behoeft niemand achter te blijven uit angst of hij wel geroepen wordt, maar moet ieder tot Christus komen en Hem aannemen om door Hem gerechtvaardigd, geheiligd, bewaard en verheerlijkt te worden’. À Brakel plaatst hierbij wel de kanttekening dat het voorgaande niet opgevat moet worden alsof ieder verplicht is te geloven dat Christus voor hem gestorven en zijn Zaligmaker is. Het geloof is namelijk niet de verzekering, maar die is een gevolg van het geloof. 

- Als laatste wordt de vraag gesteld of God met het roepen van de zondaar (die onder de bediening van het Evangelie is) tot Christus de zaligheid van hen allen op het oog heeft? À Brakel geeft hier kort antwoord op: nee. Want God kan niet afzien van Zijn bedoeling, zodat dan allen die geroepen worden zalig zouden moeten worden. Oftewel: de zaligheid is het einde van de roeping, niet van de roepende. Om dit goed te begrijpen moet men 2 dingen opmerken: 

1. De roeping geschiedt eerst en hoofdzakelijk om de uitverkorenen te vergaderen. Efeze 4: 11,12 ‘En Dezelfde heeft gegeven sommigen (…) tot herders en leraars; tot volmaking der heiligen, tot het werk der bediening, tot opbouwing des lichaams van Christus’. Door het middel van de roeping – de verkondiging van het Evangelie – geeft God Zijn uitverkorenen bekering en geloof, dat Hij aan anderen niet doet. 
2. Er moet ook onderscheid gemaakt worden tussen het doel van God, de Werker en het doel van het werk, het Evangelie. ‘Het gehele wezen van het Evangelie is in staat om de mens tot zaligheid te leiden. Het openbaart toereikend de weg tot zaligheid, en het wekt toereikend op om de mens te bewegen tot het geloof, zodat het niet te wijten is aan het Evangelie, dat niet allen die het horen zalig worden, maar het is de schuld van de mens zelf, omdat hij zich niet wil laten leren en leiden’. Het doel dat God voorheeft met het laten verkondigen van het Evangelie is om de mens de weg tot zaligheid voor te stellen en bekend te maken, om te bevelen die weg in te slaan. Om Zijn goedheid te tonen door de mens die geroepen wordt alle beweegredenen voor te stellen en door hem de zaligheid te beloven als hij zich bekeert en waarlijk in Christus gelooft. Volbrengt de mens dat niet, dan is dat niet omdat God hem verhindert, maar omdat de mens zelf niet wil. Want Gods goedheid moest hem juist tot bekering leiden. 

À Brakel noemt dan nog kort dat dit ook tegen Gods alwetendheid zou strijden, het tegen de eeuwige verkiezing zou zijn en God ook in Zijn bedoeling niet bedrogen kan worden. ‘Als God dan bedoelde hen zalig te maken, dan moesten zij ook zeker zalig worden. Maar zij worden niet zalig, dus bedoelde God hun zaligheid ook niet’. 

Dan volgt een uitgebreide uitwerking van de inwendige roeping. Andere Bijbelse benamingen hiervoor zijn bijv. hemelse roeping, roeping naar Gods voornemen, het openen van het hart, opwekking uit de doden, levendmaking. Al deze benamingen drukken een krachtige werking uit van de Heilige Geest bij en door het Woord, op het inwendige van de mens. 

À Brakel maakt eerst een aantal opmerkingen vooraf: 

- God werkt in de inwendige roeping overeenkomstig de aard van de mens. ‘De Heere dwingt de wil niet tegen wil en dank, maar de Heere geeft het verstand ogen om geestelijke dingen geestelijk te kunnen zien, en door dat licht dringt de Heere door tot de wil, en neigt die tot aanneming van de gekende aangename zaken, en raakt zo én verstand én wil aan’. 
- Over het algemeen gebruikt de Heere uiterlijke en innerlijke voorbereidingen i.p.v. dat de daad van de overbrenging en levendmaking in één ogenblik plaatsvindt. Deze voorbereidingen zijn algemene werkingen van God en niet genoeg om de mens over te zetten, daar moet nog de krachtdadige en almachtige kracht van God bij komen. 
- Als God iemand inwendig roept, werkt dat een gehele verandering in de mens. 
- De roeping is een genadewerk van God. Over de genade zegt á Brakel 2 dingen: ‘Genade wordt onderscheiden in gevende en gegeven genade. De gevende genade is de goedgunstigheid van God, als de Fontein waaruit al het goede dat de mens ontvangt, voorkomt. De gegeven genade zijn de weldaden zelf, die de mens ontvangt, heeft en bezit’. 

En de genade is of algemeen of bijzonder. De algemene genade bewijst God aan alle mensen en de bijzondere genade is de krachtdadige roeping die de mens overbrengt uit de dood tot het leven. 

Na deze 4 bovenstaande punten werkt á Brakel 2 punten uit: a) hoe de mens zich gedraagt t.o.v. zijn bekering en b) wat God wat dat betreft doet. 

a) Kan de mens op het uiterlijk aanbod van het Evangelie in Christus gaan geloven en zich bekeren? Nee. De mens is blind in het geestelijke, 1 Kor.2: 9,14 ‘(…) hetgeen het oog niet heeft gezien (…) Maar de natuurlijke mens begrijpt niet de dingen die van de Geest van God zijn; want zij zijn hem dwaasheid, en hij kan ze niet verstaan, omdat ze geestelijk onderscheiden worden’. Maar de mens is van nature ook in zo’n verkeerde en kwade gesteldheid, dat hij zich niet wil bekeren, noch kan willen. Matth. 23:37 ‘(…) gij hebt niet gewild’. Hij kan zich ook niet bekeren. Joh. 6:44 ‘Niemand kan tot Mij komen, tenzij dat de Vader, Die Mij gezonden heeft, hem trekke’. En de mens is dood t.o.v. het geestelijk leven. Ef. 2:1 ‘(…) daar gij dood waart door de misdaden en de zonden’. 
‘Neem deze 4 redenen bij elkaar en breng ze tot één. Die blind is en niet weet, die zo boos is dat hij niet wil, maar haat, die zo onmachtig is dat hij volstrekt niet kan, die dood is, die heeft geen inwendige aanleg, geschiktheid, bekwaamheid, kracht om zich te bekeren en in Christus te geloven’. Als laatste bewijs dat de mens totaal onmachtig is om zichzelf te bekeren, noemt a Brakel nog dat naast dat hij niet kan, hij ook niet meewerkt, maar zich passief en lijdelijk houdt. 
b) Is de inwendige roeping dan een rechtstreekse krachtdadige werking van God? Ja. Gods Woord leert ons dat God het doet. Hij, die het hart van de mens formeert, Hij verandert ook het hart van de mens in een ander. God is het Begin en de enige Oorzaak daarvan. God werkt wel overeenkomstig het voorwerp, maar de werking zelf is bovennatuurlijk. Hij gebruikt het Woord tot een middel, maar bij dat middel is een rechtstreekse almachtige werking die de ziel aanraakt en die het verstand, wil en gewoonlijke gesteldheid krachtdadig verandert. 

1 Kor. 3:6,7 ‘Ik heb geplant, Apollos heeft nat gemaakt; maar God heeft de wasdom gegeven. Zo is dan noch hij die plant iets, noch hij die nat maakt, maar God, Die de wasdom geeft’. 

Als laatste wordt de vraag gesteld of God onweerstaanbaar werkt? Ja. De mens haat van nature God, kant zich tegen God en tegen het Woord en het Evangelie. Als nu deze mens bekeerd wordt, dan vloeit dat voort uit de krachtdadige werking van God. En daarbij is het naar het voornemen van God en God krijgt Zijn voornemen. Jes. 14:27 ‘De HEERE heeft het in Zijn raad besloten, wie zal het dan verbreken?’

Vaak gelezen posts:

Inleiding JV GG Beekbergen, Een schokkende realiteit...

Bijbelstudie: Openbaring 3:14-22