À Brakelkring, avond 13

Hoofdstuk 33 Kentekenen van het zaligmakend geloof
Het geloof is de ziel van het christendom. Het is nodig het onderscheid tussen het ware en het tijdgeloof zeer duidelijk te beschrijven. In aard zijn zij geheel van elkaar verschillend. De moeilijkheid om dat te onderkennen is in de mens en in de toepassing op zichzelf. À Brakel roept zijn lezers op om zich voor Gods aangezicht te onderzoeken, want de lezer is op dit ogenblik of een kind van God of van de duivel. Niet alle mensen die gedoopt zijn en aan het Heilig Avondmaal gaan, zijn op weg naar de zaligheid.

Het is nuttig onszelf te beproeven. Hierdoor wordt men de gruwelen gewaar die in het hart zijn. Men leert de wrekende rechtvaardigheid van God kennen, wordt bekommerd, verschrikt en vlucht tot Jezus om rechtvaardigmaking en heiligmaking. En bespeurt men genade, licht, leven, geloof, het is niet te zeggen hoe grote blijdschap dat in het hart verwekt. Men krijgt telkens nieuwe moed, vrijmoediger toegang, leert de wegen kennen die God met de zielen gaat, het verblijdt het hart en heiligt de mens in al zijn daden. ‘En een iegelijk, die deze hoop op Hem heeft, die reinigt zichzelven, gelijk Hij rein is.’ (1 Joh. 3:3) Als men deze beproeving uit luiheid, moedeloosheid of wanhoop nalaat, dan beneemt dat hun alle troost en vreugde, belet het hun groei en onthoudt het God Zijn eer.

In sommige ware bondgenoten is nog veel duisternis zodat zij geen duidelijke bevatting hebben wat eigenlijk toereikend licht en leven is en al weten zij dat van buiten, en zouden zij het aan een ander helder en duidelijk kunnen zeggen, toch hebben zij niet voldoende licht om die genadegaven in zich te zien. En daarbij is nog zoveel van de oude mens in hen overgebleven en daarop staan zij zo te staren, dat zij twijfelen of dat wel met genade bestaan kan en zo leven zij tussen hoop en vrees. En zo zijn zij arm, terwijl zij toch veel goed hebben. Anderen hebben goede inbeeldingen van zichzelf, maar zij bedriegen zichzelf jammerlijk.

À Brakel vervolgt dit hoofdstuk met het beschrijven van verschillende soorten mensen, waarbij hij de lezers uitnodigt om zich hieraan te spiegelen.

1. Men vindt mensen die noch kennis, noch begeerte hebben, noch spreken over God, geloof en bekering. Hun gedachten gaan niet hoger dan de aarde en niet dieper dan het zichtbare.
2. Anderen weten dat zij goddeloos, aards, niet wedergeboren zijn. Toch is er in hen geen droefheid, noch ernst om het zondig leven te laten en zich te bekeren. Zij haten die hen bestraffen.
3. Anderen zijn wel niet zo goddeloos, zij zijn goedaardig en zacht van karakter en uiterlijk godsdienstig. Toch zien zij dat zij niet geestelijk leven en dat ze de Geest niet hebben, maar dat hun leven is in de zichtbare dingen. Er is geen ernst, en zo hij al eens bewogen wordt om waarlijk over te gaan, dan belet een beminde zonde het, en zij verlaten hun beroering met een zucht en kiezen het aardse (Mat. 19:22).
4. Anderen komen nog een stapje dichterbij, zij zijn door de kennis van de Heere Jezus de besmetting van de wereld ontvlucht (2 Pet. 2:20). Van dit soort zijn er ook wel die zeer bekommerd en bevreesd en benauwd hun hele leven in deze overtuiging voortgaan en toch blijven zij die zij zijn, zonder Geest en leven.
5. Anderen zijn er, die zich in hun hart veel verbeelden. Sommigen hebben helemaal geen grond voor deze verbeelding. Anderen steunen op valse gronden of passen waarachtige gronden ten onrechte op zichzelf toe en zo bedriegen zij zichzelf. Valse gronden zijn bijvoorbeeld zich beroepen op de doop, gang naar het Heilig Avondmaal en kerkgang. Waarachtige gronden die ten onrechte op zichzelf worden toegepast zijn bijvoorbeeld droefheid over de zonde en bezorgdheid over de wedergeboorte, geloof in de Heere Jezus en de daarop volgende blijdschap van de Geest en bekering en heiligmaking van het leven. Echter, zij onderzoeken zich niet rustig in de tegenwoordigheid van God met bezorgdheid of zij zich niet bedriegen (Ps. 139:23-24). Zij verbeelden zich de vaststelling van hun staat. Zij spreken veel ruimer dan het in hun hart is, want zij zijn gewend op de zaken buiten zich te zien, en daarnaar met hartstocht te spreken, zonder dat zij met hun hart te rade gaan, omdat de waarachtige gelovigen doorgaans veel bekommeringen hebben. Zoals de vaststelling van hun staat oppervlakkig is, zo zijn ook de gronden waarop zij bouwen dat. De droefheid, geloof, heiligmaking is niet in het hart, maar het zweeft maar wat in het verstand en vertoont zich dus slechts uiterlijk of is slechts een natuurlijk werk en geen bovennatuurlijk werk.
6. Anderen hebben droefheid over de zonde en menen dat ze daarom een kind van God zijn. Echter, het komt op de oorzaak van de droefheid, de wijze van droefheid en op de gesteldheid van de ziel in de droefheid aan. De oorzaken van de droefheid in de niet wedergeboren zijn deze: sommigen zijn droevig door zwaarmoedigheid en zijn van nature droefgeestig. Anderen zijn droevig vanwege de schrik van de verdoemenis, maar er volgt geen ware bekering en geloof op. Dit noemt À Brakel een ‘Felix-bevreesdheid en beven’ (Hand. 24:25). Weer anderen zijn emotioneel vanwege de ontroerende preken van de dominee of omdat zij door het begaan van de zonde zich schandelijk hebben gemaakt bij de mensen. Of omdat de zonden te groot en te grof waren en tegen hun geweten en opvoeding ingaat.

À Brakel vervolgt met het tonen van de oorzaken en eigenschappen van de droefheid die alleen in Gods kinderen is:

1. De echte droefheid gaat over zonde als zonde, dat wil zeggen zij zien verder dan de dood, zij begeven zich in de tegenwoordigheid van God en voor Zijn aangezicht treuren zij. Zij hebben gezondigd tegen de goedheid en heiligheid van God. Zij keuren de strafwaardigheid van God goed wanneer het Hem goeddunkt hen te straffen.
2. De rechte droefheid gaat niet alleen over de zondige daden en over de grotere zonden, maar die gaat ook over de kleinere zonden, over het nalaten van het goede, over het gebrek aan een heilige manier en bedoeling in het uitvoeren van de deugd, over de onordelijke, ijdele en zondige gedachten, waarin de wil niet toestemt daar zelfs maar over te denken. Ja, die gaat door tot de zondige natuur, tot de boosheid, onbestendigheid en dus onmacht om het in het vervolg beter te doen, zodat men zich soms over de begane zonden van binnen en van buiten geheel zondig bevindt, en daarover bekommerd is, treurt en zegt: ‘Ik weet, dat in mij, dat is in mijn vlees, geen goed woont. Ik ellendig mens!’ (Rom. 7:18,24).
3. De rechte droefheid betekent het missen van de gemeenschap met God en het verlangen daarnaar. De zonden zijn ook wel de oorzaak van hun droefheid, maar de droefheid blijft daar niet bij stil staan.
4. De rechte droefheid zoekt de droefheid te vermeerderen en te vergeestelijken. De ware gelovigen klagen dikwijls en treuren over de hardheid en ongevoeligheid van het hart. Mochten zij eens echt verbrijzeld zijn, de gruwelijkheid van de zonde gevoelen, de toorn van God daarover zien en zo geheel vermorzeld worden, dat is hun wens. Zij wensen een evangelische droefheid, dat is een wegsmelten in tranen van liefde en daaruit ontstane droefheid over de zonden. Zij wensen God te rechtvaardigen en zich zo onder de kastijdende hand van de Heere met stilzwijgen te onderwerpen. Zij willen, zij kunnen niet eerder ophouden met treuren, dan dat zij enige hoop van verzoening met God en enige bevrediging van het geweten in Christus gewaar zijn geworden.
5. De echte droefheid werkt bekering (2 Kor. 7:10). Gods kinderen komen de zonde niet direct te boven. Ook betekent dit niet dat zij nooit weer daarin zouden vallen, maar door de droefheid krijgen zij meer haat tegen de zonde. Dit blijft een strijd.

Als deze zaken niet werkelijk in u zijn, wees dan verzekerd dat uw droefheid niet echt is. Zo’n droefheid heeft niet de angst gekend niet wedergeboren te zijn.

Liefdevol en pastoraal vervolgt À Brakel over de ware droefheid: maar zijn deze dingen werkelijk in u, let dan ook goed op dat u de genade niet ontkent of klein acht, maar zie daaruit dat God u het leven geschonken heeft, al hebt u de bovengenoemde zaken niet in zo grote mate als u ze wel gehad hebt, of als anderen die hebben, of zoals u ze wel wensen zou.

Het tweede kenteken waaruit het verschil tussen een waar gelovige en een tijdgelovige blijkt, is het geloof. À Brakel vervolgt dit punt met het bespreken wat de gesteldheid van een tijdgelovige is en van een waar gelovige.

Die slechts een schijn-, historisch- of tijdgeloof hebben, die hebben, de een minder de ander meer, kennis van God, van Christus, van de Schrift, van geestelijke zaken. Maar die kennis is alleen beschouwelijk en is niet in hun hart. Wat in het Woord waarheid is, is in hun hart geen waarheid.

Wie een schijngeloof heeft, is ervan verzekerd dat er een God is, dat Christus de Zaligmaker is, dat er een zaligheid door Hem te verkrijgen en een verdoemenis zonder Hem te verwachten is. Door deze waarheden dikwijls te beschouwen en er veel over te spreken, wennen zij eraan en beelden zij zich in dat zij er deel aan hebben, maar zij gaan aan hun hart voorbij. Er is geen ernstige en rustige omgang met God, met Christus, om Hem aan te nemen, Hem in het hart te doen wonen en zich in waarheid zonder iets achter te houden aan Hem over te geven. Het hart blijft een stenen hart (Mat. 13:20).

Een tijdgelovige voelt wel een getuigenis in zijn hart dat hij een gelovige is, en heeft wel blijdschap, maar het is zijn eigen geest, of een andere boze geest, die hem overtuigt dat hij gelooft. Hij maakt zelf zijn blijdschap of de voortreffelijkheid van de beschouwde geestelijke zaken verblijdt hem. Zo’n persoon gaat voort zonder strijd en worstelingen om aan te nemen, vast te houden, bij te blijven. Want hij is verzekerd, hoewel het geweten hem van tijd tot tijd de waarheid zeggen wilde. Maar die doet hij zwijgen, daar wil hij niet van horen.

In de ware gelovigen openbaren zich deze zaken:

1. De ware gelovigen nemen de Heere Jezus aan en dat met hun hele hart en dat dikwijls. Hun werken zijn, hetzij zwakker, hetzij sterker, tot God en Christus. Zij beginnen van binnen, het hart heeft droefheid, het hart verlangt, het hart neemt aan, het hart geeft over, zij zien het gebrek van het hart, zij onderzoeken hoe het hart aangedaan is, en vanuit die gesteldheid werken zij. In het hart zoeken zij de Heere Jezus te hebben, alles wat zonder hart is bemerken zij direct, en het doet hen veel verdriet en het kan hen niet vermaken (Rom. 10:10, Ef. 3:17). Zij nemen de Heere Jezus dikwijls aan, ja wel duizend en duizendmaal. Hun dagelijks struikelen leert hun dat wel te doen. Zij zien dat zij zonder Hem niet tot God kunnen komen. En boven dat alles de liefde, de liefde trekt hen daar telkens heen.
2. De ware gelovigen zien en erkennen in Christus een grote dierbaarheid voor zich. Zij zien niet alleen een uitnemendheid in de goederen, die men door Christus verkrijgt, maar Christus Zelf is hen dierbaar (1 Pet. 2:7). Zij zien die noodzakelijkheid en passen op zich toe dat zij Hem moeten hebben tot een Borg en Middelaar. Weten zij niet of zij deel aan Hem hebben, hoe kostbaar is Hij voor hen! Mochten zij Hem hebben, wilde Hij de hunne zijn, dan zou hun ziel leven.
3. De ware gelovigen nemen Jezus aan en wel geheel en alleen en geven zich zonder enige voorwaarde aan Hem over om door Hem tot God gebracht te worden, door een zodanige weg als het Hem believen zal. De ware gelovigen nemen Hem van harte aan tot hun Profeet, Hogepriester en Koning.

Het derde kenteken waarin het verschil tussen een waar gelovige en een tijdgelovige blijkt, is die van heiligheid. Het geloof kan niet zijn zonder heiligheid. Het reinigt het hart, is werkzaam door de liefde en actief door goede werken. De tijdgelovigen menen dat zij wedergeboren en geheiligd zijn en stellen daarop hun staat vast, terwijl hun heiligheid toch geen heiligheid is. De ware geheiligden, die hun zonden zien, zijn zeer bekommerd of zij wel recht geloven, omdat zij vrezen dat zij niet geheiligd zijn. De tijdgelovigen werken slechts of door de rede, door de beminnelijkheid van de zaken of door karakter, opvoeding of vrees voor straf of om door de mensen gezien te worden en om op een grovere of fijnere wijze eer, liefde, achting, verwondering, goederen te krijgen. Maar zij werken niet door de Geest en uit het inwendig begin van het geestelijk leven.

De heiligmaking van de ware gelovigen geschiedt door het geloof (Hebr. 11:6). Door het geloof gelooft, geniet of hoopt de ware gelovige de verzoening met God en de aanneming tot een kind en beschouwt hij God of zoekt Hem te beschouwen als een verzoende Vader in Christus. De ware heiligmaking gevoelt en gelooft dat God zijn God is, of arbeidt om Hem als zodanig te mogen hebben. De ware heiligmaking komt voort uit liefde van God, uit de vreze Gods en uit gehoorzaamheid aan God. Onderzoek u wat dit betreft: zijn deze bewegingen niet in uw hart, dan bent u niet wedergeboren. Uw heiligmaking is slechts schijn. Maar ziet u dat deze vijf zaken, al is het in nog zo geringe mate, in u zijn, verblijd u dan en maak uw roeping en verkiezing vast uit uw goede werken. U hebt zeker terecht altijd reden om over uw beste werken beschaamd en vernederd te worden. Maar ontken daarom de genade van God niet, die u gegeven is, omdat het een beginsel is van leven dat groeien en nooit sterven zal.

Het geloof kan zonder verzekerdheid en troost zijn. Dat zijn de vruchten van een sterk geloof, maar behoren niet tot het wezen daarvan. Worstel maar om er uit te raken, geef u niet over aan luiheid die de oorzaak is waarom velen zo flauw blijven. Indien het waarheid in u is, dan zal de weerzin tegen de zonden, een verlangen naar godzaligheid, altijd in de grond van het hart niet alleen blijven maar telkens als men tot zichzelf komt, weer boven komen.

Hoofdstuk 34 Over de rechtvaardigmaking
Nadat wij gesproken hebben over de roeping, wedergeboorte en het geloof, gaan wij verder met de rechtvaardigmaking, de ziel van het christendom, de springader van ware troost en heiligmaking. Rechtvaardigmaking is een overeenkomen met het recht. Er is een burgerlijke rechtvaardigheid en een Goddelijke rechtvaardigheid. De rechtvaardigheid van het evangelie is in volkomen overeenstemming met de wet van God, die door rechtvaardige toerekening van God de mensen eigen wordt, omdat de Borg Jezus Christus door het dragen van de straf en door het volbrengen van de wet in hun plaats, die gerechtigheid voor hen verworven heeft en die zij op de aanbieding, door het geloof aannemen. Rechtvaardig is een persoon, die in volmaakte overeenstemming met de wet leeft, hetzij in zichzelf, hetzij in de Borg. Door de rechtvaardigheid van de wet kan niemand na de zondeval rechtvaardig voor God zijn. Zal iemand voor God rechtvaardig zijn, dan moet hij het zijn door de rechtvaardigheid van het Evangelie (2 Kor. 5:21).

Rechtvaardiging betekent niet het instorten van heiligheid, maar rechtvaardig verklaren, vrijspreken.[1] Door het geloof, dat Jezus erkent en aanneemt, is de mens in Hem rechtvaardig, en zo tot God komend, wordt hij gerechtvaardigd (Rom. 5:1). Door de rechtvaardigmaking wordt de schuld van de zonde weggenomen en door heiligmaking de smet van de zonden.

Rechtvaardigen is een genadewerk van God, als rechtvaardig Rechter, aan de uitverkorenen om de gerechtigheid van Christus, de Borg, hun door God toegerekend, en door hen door het geloof aangenomen, vrijsprekende van schuld en straf, en hen erfgenamen verklarend van het eeuwige leven. De verdiensten van Christus die de gelovigen wordt toegerekend, is de reden, grond en oorzaak waarom en waardoor God de mens vrijspreekt en een erfgenaam van het eeuwige leven verklaart (Rom. 5:19). Net zoals de zondige daad van Adam komt op de nakomelingen door toerekening, zo komt ook de gerechtigheid van Christus op de Zijnen. Anders gezegd, de daad van Adam wordt door toerekening de daad van de nakomelingen, alsof zij die zelf gedaan hadden. Zo wordt ook de gerechtigheid van Christus door toerekening de gerechtigheid van de Zijnen, alsof zij die zelf gedaan hadden. Deze toerekening geschiedt door zuivere rechtvaardigheid, omdat Christus de Borg met toestemming van de Vader alles in hun plaats heeft volbracht. Het geloof is een toevertrouwen van onze ziel aan Hem om door Zijn gerechtigheid gerechtvaardigd te worden.

2 Kor. 5:21 spreekt ook over dit heilsgeheim: ‘Want Dien, Die geen zonde gekend heeft, heeft Hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem’. Hier is een overnemen en overbrengen van de een op de ander. Christus is niet zonde geworden door aankleving van zonde in Hem, maar door toerekening van de zonden van de uitverkorenen aan Hem als Borg. Zo zijn zij dan ook rechtvaardigheid Gods, niet door aanklevende heiligheid, maar door toerekening. Zij zijn rechtvaardig, niet in zichzelf maar in Hem. God is een rechtvaardig Rechter. Daarom kan Hij niemand rechtvaardigen, die niet rechtvaardig is. Om die reden kan de mens in zichzelf door zijn gerechtigheid niet gerechtvaardigd worden, omdat hij en al zijn doen onvolmaakt en zondig is. Maar in Christus is hij rechtvaardig.

Wij krijgen meer door Christus dan wij in Adam verloren hebben, aldus À Brakel, namelijk de vergeving van de zonden, de onveranderlijke staat en God te verheerlijken in Zijn genade en barmhartigheid.

Het wezen van het geloof bestaat in het zich aan Christus toe te vertrouwen om gerechtvaardigd, geheiligd en verheerlijkt te worden, op grond van aanbieding en beloften. De mens die Jezus aangenomen heeft en zich aan Hem toevertrouwd, werkt dan verder met de beloften tot rechtvaardigmaking en heiligmaking.[2] De beloften brengen de gelovige tot God en daarmee werkende en pleitende beschouwt hij die beloften als aan hem gedaan, als een stem van God, Die tot hem spreekt (want het is Gods Woord), zich die beloften toe-eigenend, waardoor hij vrijgesproken wordt van schuld en straf en hij een erfgenaam van het eeuwige leven verklaard wordt. En zoals de Heilige Geest in die tijd en in die werkzaamheden het geloof werkt, zo bekrachtigt Hij die waarheden ook aan de ziel die, gelovend, zich door God hoort rechtvaardigen. De Heilige Geest doet de ziel niet alleen ervaren dat ze gerechtvaardigd is, maar ook wat het is, welke zaligheden daarin opgesloten zijn, gerechtvaardigd te zijn en geeft haar vrede en blijdschap.

De rechtvaardigmaking is dus de rechterlijke uitspraak van God tot de mens. Deze uitspraak wordt niet eenmaal uitgesproken op de eerste geloofsdaad, maar geschiedt dikwijls, zo vaak de mens de geloofsdaad in Christus tot rechtvaardigmaking oefent.

Het geloof komt in de rechtvaardigmaking niet als een werk te pas, maar als een middel, waardoor de volmaakte passieve en actieve gerechtigheid van Christus aangenomen en toegeëigend wordt. God rechtvaardigt een persoon, vergeeft alle zonden, stelt volkomen in het recht van alle goederen van het verbond. Daar ontbreekt niets. Maar omdat het geloof, het middel, sterker of zwakker is, is de verzekerdheid van de rechtvaardigmaking meer of minder, maar het rechtvaardigen van God niet. De gelovigen keren na de uitgesproken vrede wel weer tot dwaasheid en struikelen nog dagelijks in vele zaken. Die zonden verdienen naar hun aard telkens tijdelijke en eeuwige straffen, maar de Heere Jezus als Hogepriester en Advocaat staat bij de troon der genade, en vertoont gedurig de kracht van voldoening voor de telkens begane zonden, en dan worden zij door Zijn leven behouden van de toorn (Rom. 5:9-10). De gelovigen mogen geloven dat God hun in Christus al hun begane zonden vergeven heeft en houden zich voor het toekomende verzekerd, dat zij verzoenden zullen blijven en dat God hun telkens als zij vallen, opnieuw vergeven zal. De rechtvaardigmaking geschiedt dus dikwijls en dagelijks, aldus À Brakel.[3] De gelovigen bidden dagelijks om vergeving en God vergeeft dagelijks. Deze dagelijkse vrijspraak is een nieuwe uitspraak van dezelfde aard. Deze uitspraak doet God in het Woord, zo dikwijls als een gelovige zulke zinnen leest, hoort of herdenkt. Deze uitspraak geschiedt door de Heilige Geest tot het hart van een gelovige, als Hij hem een bijzondere plaats uit de Schrift voorhoudt die tot het hart spreekt of hem het evangelie in het algemeen voorhoudt en toepast.

Iemand die verzekerd is van zijn staat bidt niet om wedergeboorte of aanneming tot een kind. Dat weet hij in dat geval en ook dat God hem tevoren gerechtvaardigd heeft van zijn vorige zonden. Maar hij bidt om een nieuwe uitspraak van de vrijspraak over de opnieuw begane zonden. Dat schuld en straf, die hun nu begane zonden verdiend hebben, zowel als de zonden voor hun bekering, weggenomen mochten worden door de verdiensten van Christus, en dat God opnieuw het vrijsprekende vonnis over hen en tot hen wil doen. Indien de rechtvaardigmaking maar eens voor altijd op de eerste geloofsdaad geschiedt, dan was de tweede Hogepriesterlijke bediening van Christus voor de gelovigen niet meer nodig. Zij hadden geen Advocaat, geen Voorspreker, geen Voorbidder meer nodig. Maar men heeft Hem nodig en wel telkens wanneer men gezondigd heeft. Daarom heeft de voorbidding betrekking op telkens begane zonden, opdat die vergeven worden. Daarom geschiedt de vergeving niet eens voor altijd, maar dagelijks.

Een mens kan verzekerd zijn van zijn rechtvaardigmaking en moet voortdurend naar verzekering streven. Niet alle gelovigen komen tot de volle verzekerdheid en wie nu al verzekerd zijn, komen daarna wel opnieuw in twijfel, vrees en bezorgdheid door verduisteringen, zonden, aanvechtingen en door de zwakheid van het geloof. Er zijn vele godzaligen die sterven zonder ooit het troostrijke gevoel van de rechtvaardigmaking gehad te hebben, aldus À Brakel. De verzekering, gewerkt door de Heilige Geest, geeft niet alleen vrede met God in de ziel, maar ook liefde, gehoorzaamheid en heiligmaking. Op dat soort momenten verliest de gelovige zich in de onzichtbaarheden, aldus À Brakel. Als een gelovige zich zodanig in de verzekering bevindt, dan weet hij dat hij zich niet vergist en dat het de Heilige Geest is, Die hem verzekert en verzegelt.

Niemand, hoe groot of hoe langdurig hij ook een zondaar is, hoeft te wanhopen. Hij mag dit grote goed van de rechtvaardigmaking zoeken. Hij moet dit zoeken omdat God het gebiedt, en aanbiedt, en zoekende zal hij er ook zeker toe komen, omdat God het aan de zoekers beloofd heeft. Wat een grote zoetheid, vreugde en heerlijkheid is hierin te vinden voor de ziel. In de rechtvaardigmaking is vergeving van alle schuld en straf en dat zo volkomen alsof men nooit zonde gedaan had. De eenmaal gerechtvaardigde wordt niet opnieuw onwaardig en versmaad, maar de zonden blijven in eeuwigheid vergeven (Jer. 31:34). Zij worden niet alleen gewassen van al hun vuiligheid, maar zij worden bovendien uitermate getooid met de volmaakte gerechtigheid van Christus.

De rechtvaardigmaking is de fontein van de heiligmaking. Zij worden tegelijk gezocht. In de gedurige oefening van de rechtvaardigmaking wordt de ziel geheiligd. Een mens die verlangt in zijn geweten gerechtvaardigd te zijn, moet eerst zoeken naar kennis van zijn zondig hart en van de zondige uitingen daarvan in gedachten, woorden, daden, doen, laten en van het gebruik van die alle. En hij moet daarbij een droefheid voegen over zijn zondige, verdoemelijke staat. Ik zeg droefheid, niet zus of zo een dergelijke mate van verbrijzeling, van schrik, van wanhoop, zoals vele onkundigen van de weg van de Heere eerst willen hebben eer zij durven denken dat zij gerechtvaardigden zijn.[4] En omdat zij dat niet hebben zoals zij het zich voorstellen, verwerpen zij alles en leven in een voortdurende onzekerheid en onrust. Maar droefheid is de walging van zichzelf, het gehele ontbloot zijn, de verontwaardiging, hartzeer, kwijnen, het met het verstand zien dat men zo is en het bevestigen: ja, zo ben ik. Hierin is vaak wel een verschil op te merken tussen een onbekeerde die pas begint te zoeken en een bekeerde die al in Christus gelooft, hetzij dat hij dat weet, hetzij dat hij eraan twijfelt. De eersten hebben veelal slaafse vrees en schrik, terwijl de bekeerden meer evangelische schaamte, walging, kleinheid, verontwaardiging en wraaklust over zichzelf hebben. Maar weinigen komen met blijdschap tot Christus, zoals Zachéus. De gewone weg is machteloosheid, droefheid en vrees. Zelfs die op evangelische wijze tot geloof en rechtvaardigmaking gekomen zijn, zelfs die hadden ook dezelfde gesteldheid, hoewel zij door de liefde en de waarheid al snel verslonden werden.

Hoe nader een gelovige bij God is en meer verzekerd wordt van zijn rechtvaardigmaking, hoe sterker en levendiger de verlangens naar een zuivere gesteldheid van het hart, naar vertoning van het beeld van God, naar nederigheid, wijsheid, goedaardigheid en voorzichtigheid van wandel worden. De heiligmaking vertoont zich ook in de haat en weerzin van het zondig hart, in de angst om te zondigen, in het verdriet als hij gezondigd heeft, in de onrust van het gemoed, totdat men weer gewassen is in het bloed van Christus. Zij vertoont zich in het zich veelvuldig te herstellen en zich voor te nemen zich voor zonden te wachten. Men bidt om kracht en tracht zo afhankelijk te zijn van de leiding van de Heilige Geest. Zij vertoont zich ook in de daadwerkelijke overwinning van vele zonden. Ja zelfs heeft men nu geen aanvechtingen meer tot vele van die. En die zonden die meer kracht hebben, die laat men niet rustig begaan, maar men bestrijdt ze. En als men er toch in gevallen is, dan staat men weer op en hervat de strijd.

Wie de rechtvaardigmaking zoekt en daarvan verzekerd wil zijn, moet Gods Woord tot rechter stellen. Velen die al werkelijk gerechtvaardigd zijn, komen niet tot de verzekering of raken deze al snel weer kwijt, omdat zij het gevoel stellen tot een grond van hun zekerheid. Toch is het niet de gewone weg van God om Zijn kinderen altijd te verzegelen en hun het gevoel te geven. De Heere heeft een andere grond gesteld, die vaster en duurzamer is, namelijk Zijn Woord. Het is goed als men achterdochtig is ten opzichte van zijn eigen hart en daarom moet er dikwijls het gebed zijn: ‘Doorgrond mij, o God! En ken mijn hart; beproef mij en ken mijn gedachten. En zie, of bij mij een schadelijke weg zij; en leid mij op de eeuwige weg’ (Ps. 139:23-24). Daarom moet hij zich richten op het Woord en op de beloften. Dan komt het erop aan of de beloften aan hem gedaan zijn. Dit kan hij weten als hij de hoedanigheden in zich vindt van hen aan wie de beloften gedaan zijn.[5] Als hij dan in waarheid zulke zaken in zich vindt, en dat zijn hart met de hoedanigheden in de Schrift vermeld, overeenkomt, God en zijn geweten mede getuigenis gevende van de waarheid, dan moet hij tot de conclusie komen dat de beloften aan hem gedaan zijn en dat God hem dus rechtvaardigt. Of men dan meer of minder licht heeft, meer of minder gevoel, meer of minder blijdschap en vrede, dat verandert de zaak niet.

Wij willen niet dat iemand zichzelf zou dwingen zich gerechtvaardigd te achten, maar wij willen dat iemand die bij zichzelf overtuigd is in de tegenwoordigheid van God, de Heilige Geest mede getuigenis gevende, die bovengenoemde gesteldheid en werkingen deelachtig te zijn, zich door het geloof ook gerechtvaardigd zal erkennen en zichzelf niet verdoemen, omdat hij misschien zo’n mate van verlichting, zo’n niveau om alle tegenwerpingen één voor één onweerlegbaar te beantwoorden, zo’n mate van gevoel, vrede en heiligmaking in zich niet bemerkt, terwijl hij ondertussen de waarheid van zijn rechtvaardigmaking ziet en zien kan. Want dat is het werk van de Heilige Geest ontkennen en de verdiensten van Christus smaad aandoen en u kwelt uzelf hiermee, terwijl de Heere u geen smarten aandoet.

‘Wie is wijs? die versta deze dingen; wie is verstandig? die bekenne ze; want des HEEREN wegen zijn recht, en de rechtvaardigen zullen daarin wandelen, maar de overtreders zullen daarin vallen.’ (Hos. 14:10)



Bibliografie
W. À Brakel, Redelijke Godsdienst: In welke de goddelijke waarheden van het genadeverbond worden verklaard, tegen partijen beschermd en tot beoefening aangedrongen, alsmede de bedeling des verbonds in het Oude en Nieuwe Testament en de ontmoeting der kerk in het Nieuwe Testament, vertoond in een verklaring van de Openbaring van Johannes, III vols., vol. I. Utrecht: De Banier, 2006.
Harinck, C. Gods Beloften in Het Persoonlijk Leven. Houten: Den Hertog, 2017.
Murray, J. Redemption, Accomplished and Applied. Edinburgh: The Banner of Truth Trust, 2009.



[1] ‘That justification does not mean to make holy or upright should be apparent from common use. When we justify a person we do not make that person good or upright. When a judge justifies an accused person he does not make that person an upright person. He simply declares that in his judgment that person is not guilty of the accusation but is upright in terms of the law relevant to the case. […] This is what is meant when we insist that justification is forensic. […] The main point of such terms is to distinguish between the kind of action which justification involves and the kind of action involved in regeneration. Regeneration is an act of God in us; justification is a judgment of God with respect to us.’ Bron: J. Murray, Redemption, Accomplished and Applied (Edinburgh: The Banner of Truth Trust, 2009), 113, 15.
[2] ‘De beloften van het Evangelie behoren tot de voorwaardelijke beloften. Ze zijn verbonden met de noodzaak van bekering en geloof. Deze beloften leren ons dat er een onlosmakelijk verband is tussen geloven en zalig worden, schuld belijden en vergeving, zoeken en vinden, kloppen en opengedaan worden, bidden en ontvangen, komen en ontvangen worden, hongeren en verzadigd worden enzovoort. In de gereformeerde theologie spreekt men over een conditio sine qua non, dat is: een voorwaarde zonder welke het beloofde niet wordt verkregen.’ Bron: C. Harinck, Gods beloften in het persoonlijk leven (Houten: Den Hertog, 2017), 86.
[3] W. À Brakel, Redelijke Godsdienst: In welke de goddelijke waarheden van het genadeverbond worden verklaard, tegen partijen beschermd en tot beoefening aangedrongen, alsmede de bedeling des verbonds in het Oude en Nieuwe Testament en de ontmoeting der kerk in het Nieuwe Testament, vertoond in een verklaring van de Openbaring van Johannes, III vols., vol. I (Utrecht: De Banier, 2006), 851.
[4] À Brakel, Redelijke Godsdienst: In welke de goddelijke waarheden van het genadeverbond worden verklaard, tegen partijen beschermd en tot beoefening aangedrongen, alsmede de bedeling des verbonds in het Oude en Nieuwe Testament en de ontmoeting der kerk in het Nieuwe Testament, vertoond in een verklaring van de Openbaring van Johannes, I, 873.
[5] À Brakel maakt hier gebruik van een redeneertrant die syllogisme genoemd wordt. Eerst zijn er twee stellingen en dan is er de conclusie. De eerste stelling komt uit de Bijbel en is daarom altijd waar. De tweede stelling gaat over de eigen ervaring van de gelovige. ‘Een voorbeeld: in de Bijbel staat dat alle (en alleen) gelovigen droefheid naar God kennen. Ik ervaar droefheid naar God. Dan volgt de conclusie: ik ben een gelovige.’ Uit: S.D. Post, Petrus Immens: Pastoraal bewogen prediker (Houten: Den Hertog, 2020), 114.

Vaak gelezen posts:

Inleiding JV GG Beekbergen, Een schokkende realiteit...

Bijbelstudie: Openbaring 3:14-22