À Brakelkring, avond 14

Door: C.A.A.M. Schulenburg-Heijboer

Hoofdstuk 35 Over de aanneming tot kinderen
In verschillende opzichten kan men Gods kind genaamd worden. Zo wordt Christus genoemd naar Zijn Goddelijke natuur, door de eeuwige generatie; de engelen en het menselijk geslacht worden zo genoemd, ten opzichte van de schepping; de overheden, omdat God hen stelt tot het afschijnsel van Zijn heerschappij en tot slot de gelovigen, ten opzichte van de aanneming. Over dit laatste handelt dit hoofdstuk.

1. De voortreffelijkheid van het kindschap

De afkomst en staat van een kind van God is het voortreffelijkste dat er kan zijn in zichzelf. Kinderen van God zijn van een hoge en heerlijke, ja, van een Goddelijke natuur. Zij weten dat de zienlijke dingen tijdelijk, niet bevredigend en in zichzelf niets te achten zijn, en dat onzienlijke dingen wezenlijk, bevredigend en eeuwig bestendig zijn. De voortreffelijkheid van hun staat blijkt ook uit de tegensteling van hen met anderen. Spr. 12:26: de rechtvaardige is voortreffelijker dan zijn naaste. Tevoren waren zijn zoals de anderen: ‘uit de vader der duivel’, Joh. 8.44, maar zijn van een kind van de duivel een kind van God geworden. Van een kind des toorns een gunstgenoot van God.

De voortreffelijkheid van hun staat blijkt ook uit de manier waarop zij tot die staat gekomen zijn. God heeft hen door Zijn Heilige Geest wedergeboren. Zo is een gelovige een kind van God, omdat hij het geestelijk leven uit God heeft. God besloot hen van eeuwigheid uit het menselijke geslacht in de tijd te zullen opnemen tot Zijn kinderen en erfgenamen van het eeuwige leven. Ef. 1:5: Die ons tevoren verordineerd heeft tot aanneming tot kinderen door Jezus Christus in Zichzelf, naar het welbehagen van Zijn wil. God heeft hen ook met Zijn eigen Zoon in een geestelijk huwelijk ondertrouwd, waardoor zij met Hem in één Geest verenigd zijn (Hos. 2:18). Door de vereniging met de Zoon van God als leden van één lichaam (Ef. 1:22).

De voortreffelijkheid van een kind van God blijkt ook uit de grote voorrechten:

1. God bemint hen als Zijn kinderen, met een Vaderlijke liefde. Jer. 31:3: Ja, Ik heb u liefgehad (met) een eeuwige liefde, daarom heb Ik u getrokken (met) goedertierenheid. Deze liefde is zo groot, zo vurig, zo onbegrijpelijk, dat de Heere Jezus Zelf met verwondering daarover uitroept: Alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft! (Joh. 3:16)
2. God heeft het oog op hen als een Vader, om hen te ‘bewaren’ dat hun geen kwaad overkomt. Ps. 121:3-8: Hij zal uw voet niet laten wankelen: uw Bewaarder zal niet sluimeren noch slapen.
3. Zoals God hen bewaart, zo ‘verzorgt’ Hij hen van alles wat zij naar ziel en lichaam nodig hebben, zodat zij geen zorg hoeven te hebben over wat zij eten en wat zij drinken, en waarmee zij zich kleden zullen. Want hun hemelse Vader weet wat zij allemaal nodig hebben (Matth. 6).
4. God heeft ontferming en medelijden met hen in al hun tobberijen naar lichaam en ziel. Het behaagt de Heere Zijn kinderen door veel tegenspoeden en verdrukkingen naar de hemel te leiden. Rom. 8:28: Wij weten dat degenen, die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede.
5. Omdat zij kinderen zijn, hoort en verhoort God hen als hun liefhebbend Vader. In hun machteloosheid nemen zij toevlucht tot hun Vader als kinderen.
6. Omdat zij kinderen zijn, zijn zij vrijen. Zo zijn dan de zonen vrij (Matth. 17:26). Zij zijn vrij van het werkverbond; vrij van de oude ceremoniële bediening; vrij van het geweld van de duivel; vrij van de heerschappij der zonde. De waarheid heeft hen vrijgemaakt (Joh. 8:32).
7. Omdat zij kinderen zijn, daarom zijn zij ook erfgenamen van God, dat wil zeggen van alle goederen van het genadeverbond, lichamelijke, geestelijke en eeuwige, volgens Rom. 8:17: Indien wij kinderen zijn, zo zijn wij ook erfgenamen; erfgenamen van God en mede-erfgenamen van Christus. Zij zijn ten eerste erfgenamen van de wereld. De kinderen van God hebben alles in eigendom. En alles wat zij in bezit en gebruik hebben, dat hebben zij in de gunst van hun Vader. Alles wat er is, dat is er om hen te dienen en hen te verblijden. Ten tweede zijn zij erfgenamen van alle goederen van het genadeverbond. Hetgeen het oog niet heeft gezien, en het oor niet heeft gehoord, en in het hart des mensen niet is opgeklommen, hetgeen God bereid heeft voor hen, die Hem liefhebben (1. Kor. 2:9).

Ons verstand is te klein om de grootheid van al deze voorrechten te zien. Men moet in verwondering zeggen: Welgelukzalig is het volk, welks God de Heere is; het volk, dat Hij Zich ten erve verkoren heeft (Ps. 33:12).

Het is nodig om de natuur van een kind van God in zijn aard, begin, gesteldheid en aandoeningen zo voor te stellen, dat een onbekeerde, die zich al snel inbeeldt dat hij een kind van God is, zien kan dat hij het niet is, en dat een kleingelovige, die vreest het niet te zijn, zien kan dat hij het toch wel is.’

1. Men verkrijgt aanneming tot kinderen door het geloof. Joh 1:12: Zovelen Hem aangenomen hebben, die heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden.
2. Het kindschap wordt gekend uit het beeld van God. 2 Petr. 1:4: Navolgers Gods als geliefde kinderen.
3. Het derde kenmerk van een kind te zijn van God, zijn de werkingen die een kind van God eigen zijn. Zoals God hen bemint met een oneindige, eeuwige en onveranderlijke liefde, zo ontvonkt in de kinderen van God, die nu met Goddelijke liefde bestraald worden, een wederliefde: 1 Joh. 4:19: Wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst liefgehad heeft. Een kind van God verlangt ook naar de gedurige tegenwoordigheid van God: Maar mij aangaande, het is mij goed nabij God te wezen (Ps. 73:28). De ziel is als een kind ootmoedig voor het aangezicht van haar Vader, en zo buigt zij zich voor Hem, en stelt zich onder Hem als een gespeend kind (Ps. 131:1-2). De ziel van een kind van God is gewillig om de wil van de Heere te doen. Dat is haar lust en haar leven: 2 Kor. 5:9: Daarom zijn wij ook zeer begerig, hetzij inwonende, hetzij uitwonende, om Hem welbehaaglijk te zijn. Uit dit alles blijkt de liefde van een kind van God tot God, en zoals zij God liefhebben, zo hebben zij ook de kinderen van God lief (1 Joh. 5:1).

Indien iemand overtuigd is, dat hij noch geloof, noch beeld van God, noch de aard van een kind van God heeft, maar het tegendeel daarvan, die moet ervan overtuigd zijn dat hij geen kind van God is, en hij moet toch eens bij dat inzicht staan blijven en verder overdenken dat God dan zijn Vader niet is, noch de Heere Jezus zijn Zaligmaker. Daarbij moet hij overdenken dat hij een kind van de duivel is, een kind des toorns. Als het dan ernst is, wel, dan is er nog raad om van een kind van de duivel een kind van God te worden. Om van een erfgenaam van de verdoemenis een erfgenaam te worden van de eeuwige zaligheid. Het is toevlucht nemen tot de Heere Jezus. Hem door het geloof aan te nemen. Diegenen krijgen macht om kinderen God te worden.

Aan de andere kant, indien iemand uit de bovengestelde kenmerken overtuigd is dat zijn hart zo is en werkt als boven gezegd is, dan mag hij niet nalaten te concluderen dat hij een kind van God is. Hij mag niet nalaten zich in deze gelukzalige staat te verblijden. Als hij dat niet doet, dan bezondigt hij zich tegen de Heere, niet erkennende de grote liefde van God. Pas op dat u de gesteldheid, en de uitwerkingen van het hart niet toeschrijft aan uw eigen natuur. Dat is hoogmoed, dat ontneemt God Zijn werk; pas op dat de grootheid van de zaak, en uw onwaardigheid u niet beletten uw staat vast te stellen, omdat u de waarheid toch ziet. Dat is hoogmoed, alsof u niet wilde ontvangen of u moest het waard zijn; pas op dat de overgebleven verdorvenheden u de waarheid niet doen ontkennen.

Op hen, die nu overreed zijn dat zij kinderen van God zijn, ligt de verplichting dat zij zich ook als kinderen van God gedragen.

1. Vertrouw zo alles naar ziel en lichaam aan uw hemelse Vader toe, zonder vrees of bezorgdheid.
2. Eer en vrees uw hemelse Vader met een kinderlijk hart.
3. Verzoek zoals een kind van zijn vader, alles van de Heere, waarnaar uw goede begeerten uitgaan.
4. Onderwerp u als een kind aan de kastijding van de Heere als van een Vader.
5. Gehoorzaam God als uw Vader, en probeer naar Hem te aarden.
6. Leef als kinderen in onderlinge liefde en vrede, opdat de mensen zien, dat in u een andere Geest is dan in hen.

Hoofdstuk 36 Over de geestelijke vrede
Uit de rechtvaardigmaking, zowel uit vergeving van zonden als het stellen in het recht op het eeuwige leven, vloeit vrede met God. De vrede met God ziet op de vorige of op de tegenwoordige en de toekomstige staat. Wat de vorige staat betreft, is het een afleggen van de vorige vijandschap. Door de zonde was er vijandschap tussen God en de mens, Rom. 5:10. De zonde maakte scheiding tussen die beide en verborg het aangezicht van God voor de mens. In deze vrede wordt de vorige vijandschap weggenomen. God legt die af, omdat die nu verzoend is in het bloed van Zijn Zoon. De gelovigen leggen die af, nu zij een ander hart gekregen hebben, door de Heilige Geest.

Ten opzichte van de tegenwoordige en toekomstige staat bestaat de vrede in een eensgezinde, vertrouwelijke, vriendelijke en lieflijke omgang van de gelovige ziel met God.

- Daar is een éénheid: Joh. 17:21: …dat ook zij in Ons één zijn.
- Daar is een vertrouwelijke omgang: Ps. 73:23 Ik zal dan gedurig bij U zijn.
- Daar is een zoete vriendschap: Joh. 15:15: Ik heb u vrienden genoemd; want al wat Ik van Mijn vader gehoord heb, dat heb Ik u bekendgemaakt.
- Daar is een omgaan en betonen van onderlinge liefde
- De Vader heeft hen lief: Jer. 31:3: Ja, Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde
- De gelovigen hebben op hun beurt God lief: Ps. 18:2: Ik zal u hartelijk liefhebben, HEERE, mijn Sterkte!
- De Heere ontmoet hen in liefde: Jes. 38:17: Gij hebt mijn ziel liefelijk omhelsd.
- En de gelovige kleeft de Here Jezus van zijn kant in liefde aan: Hoogl. 8:5: Wie is zij, die daar liefelijk leunt op haar Liefste?

De oorzaak van deze vrede is God. De Vader heeft van eeuwigheid gedachten van vrede over hen gehad, en heeft “in de raad des vredes” de Zoon bestemd tot een Borg. De Zoon verzoent de uitverkorenen met God door Zijn dood. De Heilige Geest brengt deze vrede tot het hart van de gelovigen. En om de gelovigen de vrede deelachtig te maken, gebruikt de Heere het Evangelie, als het uitwendige middel, en het geloof als het inwendige. Om dit Evangelie bekend te maken, gebruikt de Heere mensen, die Hij als Zijn boden uitzendt, het woord van de verzoening in hun mond leggend (2 Kor. 5:19-20). Dezen worden vredesboden genoemd.

De onbekeerden en goddelozen hebben dikwijls een dood en ongevoelig geweten. Omdat het geweten hen niet bijt, beelden zij zich in dat zij er bij God goed voorstaan, en vrede met God hebben.

Alle gelovigen zijn wat betreft hun staat en waarheid van de zaak deze vrede precies gelijk deelachtig geworden. Maar wat het gevoel betreft wordt hij zeer verschillend ondervonden.

1. Soms openbaart de vrede zich in een ‘hoop’ dat men die nog wel ontvangen zal. De ontroerde, biddende ziel, die op Christus ziet, krijgt soms wel geen vaste verzekering dat ze in vrede met God leeft, maar toch krijgt ze moed dat God, Die dit en dat goede in haar begonnen heeft, haar nog verder zal leiden, en die hoop houdt haar overeind.
2. Soms openbaart die vrede zich in een ‘stilte’ van de ziel, al durft en kan de ziel nog niet vaststellen dat ze deel aan Christus heeft.
3. Soms openbaart de vrede zich in een ‘tevredenheid’, omdat zij zichzelf, haar zaligheid, de weg die het de Heere behagen zal haar te leiden, volstrekt, zonder enig beding in de hand van de Heere gegeven heeft, met een stil vertrouwen.
4. Soms openbaart zich de vrede in een ‘verzekering’ van de vergeving van de zonden, en van het in staat van genade zijn, maar zonder blijdschap of vele zoete roerselen van de ziel.
5. Soms openbaart zich de vrede in een ‘vrije toegang’ tot de troon der genade. De ziel komt dan als een aangenomen kind en beschouwt God als haar Vader.
6. Soms openbaart zich deze vrede in een grote ‘blijdschap’, dat de Heere met haar verzoend is, dat haar zonden vergeven zijn, dat de Heere haar tot Zijn gunstgenoot heeft gesteld, en tot verkrijgen van de zaligheid.
7. Soms openbaart de vrede zich in zijn ‘eigen gedaante en uitnemendheid’. God, Die vrede is, vervult de ziel met Zijn vrede, en omvangt haar rondom met vrede.

Deze vrede is dus niet alleen een ophouden van de vijandschap tussen God en hem, maar hij houdt een vrije en vriendelijke omgang met God in. Zo’n bevredigde ziel leeft, wandelende met God, in een prijsgeven van alle zichtbare dingen, en boven al het aardse. Zij wordt bestraald met de volmaaktheden van God, en die alle vervullen haar. En al is de ziel nog zo zondig, en struikelt zij nog dagelijks in vele, toch krijgt het geweten telkens zozeer vrede door het bloed van Christus, alsof zij geen zonde gedaan had (Hebr. 9:14). Deze vrede breidt zich ook uit tot de heilige engelen, die tevoren tegen de mens waren. Vrede met God, vrede met alle mensen, niet alleen godzaligen, maar ook goddelozen, als mensen. Immers gaat van hun kant hun hart in vrede naar allen uit, zij zien hen aan als schepselen van hun God, als gereed staande tot hun hulp, en als zij boos zijn, dan zien zij dat ze ver buiten hun bereik zijn en hen niet schaden kunnen. Deze vrede is vrede met God, vrede met alle schepselen behalve de duivelen. En als een gelovige de vrede met God gevoelt, dan kan hij elk kruis gemakkelijk dragen, en “roemen ook in de verdrukkingen (Rom. 5:3).

Kenmerken van de ware vrede zijn de volgende:

1. Iemand die werkelijk vrede heeft, maakt veel werk van de vrede. Hij kan er niet zonder leven. Vindt hij dit niet, dan is hij onrustig, onvrij en leeft met een beklemd hart: Ps. 38:4: Er is geen vrede in mijn beenderen, vanwege mijn zonde.
2. De verzoening met God door Jezus Christus is de grond van zijn vrede. Er is geen vrede zolang de zonden niet weggenomen zijn, en de zonde kan niet weggenomen worden dan door het bloed van Christus. Daarom gaat een begenadigde steeds tot Christus, neemt Zijn aangeboden voldoening aan als zijn losprijs, en komt in ootmoed, al biddend, al worstelend over de beloften, tot de Vader, en zo verkrijgt hij vrede. Rom. 5:1: gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede.
3. De ware vrede gaat altijd samen met betrekking, vertegenwoordiging en omgang met God. 1 Joh. 3:21: Indien ons hart ons niet veroordeelt, zo hebben wij vrijmoedigheid tot God.
4. De ware vrede is teer, en wordt al snel verstoord, en die deze vrede hebben worden de krenking van die vrede gauw gewaar. Ps. 13:2: Hoe lang, HEERE! Zult Gij Uw aangezicht voor mij verbergen?
5. Zij die werkelijk vrede kennen, beijveren zich om zich voor zonden te wachten en in tere godzaligheid voor Gods aangezicht te leven.

À Brakel waarschuwt degenen die deze vrede niet kennen, niet onrustig zijn over het gemis en niet bezorgd zijn om die te hebben en te bewaren. Als u nu niet verontrust wordt en u bekeert, hoe onzacht zult u wakker worden als u in de hel uw ogen zult opendoen, als het te laat zal zijn? Daarom zegt Hij: Ontwaakt gij, die slaapt! En staat op uit de doden, Ef. 5:14.

Wees zeer ijverig om de vrede van het gemoed te krijgen, en in het gevoelen daarvan toe toenemen. Want zonder deze vrede te leven is een gedurige onrust, maar in vrede met God te leven is een onuitsprekelijke zoetheid, liefde en heiligheid voorbrengend.

Hoofdstuk 37 Over de geestelijke blijdschap
Uit de rechtvaardigmaking vloeit ook de blijdschap. Ik ben zeer vrolijk in de HEERE; mijn ziel verheugt zich in mijn God; want Hij heeft mij bekleed met de klederen des heils, de mantel der gerechtigheid heeft Hij mij omgedaan (Jes. 61:10).

Omdat de mens zichzelf niet volkomen genoeg is, moet hij al zijn vermaak en blijdschap van elders, van wat buiten hem is, zoeken. Een onbekeerd mens voelt wel dat hij leeg is, maar hij weet niet waarin zijn echte en volkomen blijdschap is, en toch moet hij blijdschap hebben, of het hart zou bezwijken. Daarom zoekt hij die in het genot van de schepselen, een ieder zoekt het waar hij de meeste genegenheid en de beste gelegenheid toe heeft. De Heere doet zijn gunstgenoten zien dat alle vreugde en blijdschap bestaat in de gemeenschap met Hem. Dit is de geestelijke blijdschap.

Het wezen van de geestelijke blijdschap is de verblijdende beweging van de ziel door de Heilige Geest in het hart van de gelovigen verwekt, door hen te overtuigen van de gelukzaligheid van hun staat, door hen de goederen van het genadeverbond te doen genieten, en door hen te verzekeren van hun toekomstige zaligheid. Deze blijdschap kan niemand voor zichzelf maken, maar het is een onuitsprekelijk genadewerk van God, door de Heilige Geest: Rom. 15:13: De God nu der hoop vervulle u met alle blijdschap. David noemt de Heere “de God der blijdschap mijner verheuging” (Ps. 43:4). Heeft iemand lust tot deze blijdschap, dan moet hij bij zichzelf ontdekken dat hij die niet aan zichzelf kan geven, en dat hij ook niet waard is ze te ontvangen. Hij moet zo door Christus tot de Vader komen, en bidden in Zijn Naam. Dit is de blijdschap over de verzoening met God, dat Zijn genade, Zijn goedheid, Zijn liefde, Zijn weldadigheid, over hen is, dat Hij hun God en Vader is, hun Deel, hun Vermaak, hun Rust, hun veilige Bewaring, hun Zaligheid. Dat Jezus Christus hun Zaligmaker is. Ps. 25:9: Ziet, Deze is onze God, wij hebben Hem verwacht, en Hij zal ons zalig maken. Deze is de HEERE, wij hebben Hem verwacht; wij zullen ons verheugen en verblijden in Zijn zaligheid.

Deze blijdschap ontstaat uit elke weldaad die zij zien en waarvan zij geloven dat God die hun in Zijn gunst geeft. En behalve de weldadigheden die de gelovigen hier genieten, hebben zij de belofte van onuitsprekelijk meer te zullen genieten in de hemel.

Het tegendeel van de blijdschap is droefheid. Niet alleen die van de goddelozen, die zullen wenen en tandenknarsen. Maar ook van de gelovigen. De kinderen van God hebben hier niet altijd blijdschap. Het is hun voorzegd dat zij zullen schreien, klaaglijk wenen en bedroefd zijn (Joh. 16:20). Maar de Heere laat hen niet in droefheid verzinken. Hij geeft verkwikking in droefheid, en doet daarna hun duisternis opklaren, en geeft de treurenden hun vertroostingen weer.

De blijdschap van de tijdgelovigen lijkt van buiten op deze geestelijke, waarvan zij echter wezenlijk geheel verschilt. Om degenen te overtuigen die op valse gronden blij zijn, en tot verzekering en vrijmoedige voortgang in de ware blijdschap, moet het onderscheid duidelijk zijn:

1. Alle ware blijdschap komt voort uit het geloof, waarbij een directe werking van de Heilige Geest komt, maar in zeer verschillende mate. 1 Petr. 1:8: In Wie gij nu, hoewel Hem niet ziende, maar gelovende, u verheugt met een onuitsprekelijke en heerlijke vreugde.
2. Alle ware blijdschap is in de tegenwoordigheid en gemeenschap met God, als hun verzoend God: Luk. 1:47: Mijn geest verheugt zich in God, mijn Zaligmaker. Alle valse blijdschap is over zaken, die hun aangenaam zijn, en zij blijft van God verwijderd.
3. Alle ware blijdschap maakt de ziel heiliger, trekt de ziel af van al wat God niet is, en van al wat God niet aangenaam is, dat is van de zonde, en maakt haar licht en gewillig om uit liefde, in ootmoedigheid de wil van God te doen. Ps. 119:32: Ik zal de weg van Uw geboden lopen, als Gij mijn hart verwijd zult hebben.
4. Het vierde is de voorwaarde van de blijdschap, en dat is de vreze Gods. Wie daarom in blijdschap leven wil, moet tegelijkertijd zeer streven naar de vreze Gods, die doet ontzag hebben, en die doet waken tegen zonden: Ps. 2:11: Dient de HEERE met vreze, en verheugt u met beving.

Omdat de gelovigen doorgaans zo weinig naar de blijmoedige vrolijkheid streven, als een zaak die voor hen te hoog is, en dikwijls hun tijd in benauwdheid en treurigheid doorbrengen, doet À Brakel een aansporing tot geestelijke blijdschap: Kom gelovigen! “Dient de HEERE met blijdschap; komt voor Zijn aanschijn met vrolijk gezang” (Ps. 110:2.)

- De droefheid komt niet met uw staat overeen, en is aan alle kanten schadelijk. Want het is smaad voor God, uw Vader. Want behalve dat het uit gebrek aan geloof voortkomt, en het ongeloof meer versterkt, belet het ook dat u God verheerlijkt, of dankt. Het kan de natuurlijke mensen afschrikken van de godzaligheid en het is schadelijk voor droefgeestige mensen. Tenslotte is het zeer schadelijk voor het geestelijk leven.
- De gelovigen, de allerkleinsten hebben recht en reden tot de blijdschap. Want het is één van de belofte van het genadeverbond. God heeft behagen in de blijdschap van Zijn kinderen. Hij wil dat zij zich vermaken, dat zij het goede waarderen, dat zij volkomen gerust zijn op Zijn Woord en belofte, dat zij juichen, van vreugde opspringen, dat zij Zijn lof zingen met vrolijk gezang. In de hemel is vrolijkheid in God. Hebt u verlangen naar de hemel, dan moet u lust aan vrolijkheid hebben. Wat zou u anders in de hemel doen, waar niet dan blijden zijn, waar niet dan blijdschap is? Daarom wordt de zaligheid vreugde genoemd: Ga in, in de vreugde uws heren (Matth. 25:21). U hebt de blijdschap nodig: want het is uw kracht tegen de vijanden. De blijdschap des HEEREN, die is uw sterkte (Neh. 8:11).

Daarom: Verblijdt u in de HEERE, en verheugt u, gij rechtvaardigen, en zingt vrolijk, al gij oprechten van hart (Ps. 32:11).

Vaak gelezen posts:

Inleiding JV GG Beekbergen, Een schokkende realiteit...

Bijbelstudie: Openbaring 3:14-22