À Brakelkring, avond 15

Door: M.H. van Wolfswinkel-van As en F. Treur-van As

Hoofdstuk 38 Over de verzegeling door de Heilige Geest en de sacramenten
‘Alle wegen van de Heere met Zijn uitverkorenen zijn goedertierenheid, niet alleen daarin dat Hij de allerellendigsten brengt tot de allergrootste zaligheid na dit leven, maar ook dat Hij hun op de weg in dit leven zoveel weldaden bewijst’, zo begint À Brakel dit hoofdstuk. De Heere geeft hun pand en zegel, met de Heilige Geest Zelf als zegel. Hij verzegelt de eeuwige erfenis, inwendig door Zichzelf én door uitwendige tekenen en zegelen, ook wel de sacramenten genoemd.

Inwendige verzegeling
‘Verzegelen is zijn wapen of merk, in signet gegraveerd, op iets over te zetten’. Dit kan verschillende doelen hebben:

- Om te laten zien dat hetgeen verzegeld is zijn eigendom is;
- Om iets voor anderen verborgen te houden;
- Om iets ongeschonden te bewaren;
- Om te verzekeren deel en eigendom aan iets te hebben.

De Heilige Geest Zelf verzegelt de gelovigen. ‘En bedroeft de Heilige Geest Gods niet, door Welke gij verzegeld zijt tot de dag der verlossing’ (Ef. 4:30) De daden en bedoelingen van de verzegelingen zijn:

- De Heilige Geest Zelf is het Zegel en Onderpand van de beloofde erfenis. ´In Wie ook gij zijt, nadat gij (…) zijt verzegeld geworden met de Heilige Geest der belofte; Die het onderpand is van onze erfenis, tot de verkregen verlossing’ (Ef. 1:13-14)
- De Heilige Geest zet het beeld van God over in de kinderen van God. Hij wederbaart en heiligt hen. ‘(…) alzo zullen wij ook het beeld van de Hemelse dragen’ (1 Kor. 15:49)
- Door dit zegel worden de gelovigen onderscheiden van anderen en als Gods eigendom gekend. ‘Evenwel het vaste fundament Gods staat, hebbende dit zegel: De Heere kent degenen, die de Zijnen zijn; en: een ieder, die de Naam van Christus noemt, sta af van ongerechtigheid’ (2 Tim. 2:19)
- Door dit zegel zijn de gelovigen ook verborgen voor de wereld. Die ziet wel een andere Geest en leven in hen, maar ze kennen de heerlijkheid en de gelukzaligheid van hun staat niet. ‘(…) Daarom kent ons de wereld niet, omdat zij Hem niet kent’ (1 Joh. 3:1)
- Door deze verzegeling worden de gelovigen ongeschonden bewaard – zij zijn ‘een verzegelde fontein’. ´Beschadigt de aarde niet (…) totdat wij de dienstknechten van onze God zullen verzegeld hebben aan hun voorhoofden’ (Openb. 7:3)
- En als laatste worden de kinderen van God door deze verzegeling van de Heilige Geest verzekert van hun deel aan het genadeverbond en aan alle beloften daarvan. ‘Doch wij hebben niet ontvangen de geest der wereld, maar de Geest, Die uit God is, opdat wij zouden weten de dingen, die ons van God geschonken zijn’ (1 Kor. 2:12)

Uitwendige verzegeling
Naast de inwendige verzegeling door de Heilige Geest, is er ook een verzegeling door de sacramenten. De Schrift noemt het een teken en zegel. À Brakel geeft de volgende omschrijving: ’Een sacrament is een zichtbaar teken en zegel van het genadeverbond, door God ingesteld om Christus in Zijn lijden en sterven aan de gelovigen te tonen, en hen te verzegelen van hun deel en eigendom aan Christus, en aan al Zijn verdiensten’. Vervolgens noemt hij vijf kenmerken:

1. De Auteur of Insteller: deze kan niemand anders zijn dan God. Het is ook niet genoeg dat God iets ingesteld heeft, maar het moet daarbij door God ingesteld zijn tot sacrament, tot een zegel van het genadeverbond. Want:

a. God alleen richt het verbond op. ‘Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u, en tussen uw zaad na u.’ (Gen. 17:7)
b. God alleen doet de beloften en geeft de beloofde zaken. ‘Ik, Ik ben het, Die uw overtredingen uitdelg, om Mijnentwil, en Ik gedenk uw zonden niet.’ (Jes. 43:25)
c. De sacramenten behoren tot de godsdienst, die alleen door God geboden en ingesteld moet zijn. ‘Tevergeefs eren zij Mij, lerende leringen, (die) geboden van mensen zijn.’ (Mat. 15:9)
d. En de Bijbel meldt duidelijk dat God de sacramenten ingesteld heeft.

Daarnaast zijn er de bedienaars van de sacramenten. Dat zijn mannen die door God gezonden zijn tot verkondiging van het Woord en de bediening van de heilige sacramenten. Omdat een sacrament wordt toegediend in de Naam van Christus, kan niemand het toedienen, dan die daartoe door Christus gezonden en belast is.

2. Een uitwendig teken: een teken is dat ‘wat zichzelf aan de uiterlijke zintuigen openbaart en daardóór iets anders aan het gemoed openbaart’. In ieder sacrament is een uitwendig zichtbare, tastbare substantie. ‘Als het woord komt bij het element, wordt het een sacrament’. Het woord is tweeërlei: en het woord van de instelling, dat het element tot een teken en zegel maakt én het woord van de belofte, dat verzekert dat de beloofde goederen van het genadeverbond aan de gelovige genieters gegeven zullen worden. Dat er in elk sacrament een zichtbare, tastbare substantie is, blijkt uit alle sacramenten en wordt ook vereist door de aard van een sacrament, omdat een zaak alleen een verzegeld teken kan zijn als het zichtbaar en tastbaar is.

3. De bedoelde zaak: dit is Christus met al Zijn verdiensten. De uiterlijke tekenen zien op Christus, zoals bijvoorbeeld blijkt uit o.a. Rom. 6:3 – ’Of weet gij niet, dat zovelen, als wij in Christus Jezus gedoopt zijn, wij in Zijn dood gedoopt zijn?’ Waarbij de uitwendige zaak en de zaak waar het op slaat, wel van elkaar onderscheiden zijn (aards en hemels/lichaam en ziel).

4. De overeenkomst tussen het teken en de bedoelde zaak: Het water, brood en wijn zijn geen op zichzelf staande elementen, maar hebben betrekking op iets anders. De overeenkomst tussen het water in de Heilige Doop en het bloed van Christus, is de afwassing en reiniging. Zoals water de vuiligheden van het lichaam wegneemt, zo wast en reinigt het bloed van Christus de ziel van de geestelijke vuiligheden van de zonde. De overeenkomst tussen brood en wijn in het Heilig Avondmaal en het lichaam en bloed is de voeding, versterking en verkwikking. Het brood voedt en versterkt het lichaam, zo voedt het gekruisigde lichaam van Christus de ziel. De wijn verheugt het hart van de mens, zo doet het bloed van Christus – door het geloof genuttigd - de ziel verheugen. À Brakel gaat nog dieper in waar de aard van deze vereniging in ligt: niet door natuurlijke, plaatselijke of geestelijke vereniging, maar een vereniging van bedoeling.

5. Het doel: het hoogste doel is de verheerlijking van God. ´De gelovige ziel, nu verzegeld dat alle goederen van het genadeverbond de hare zijn, wordt verblijd en erkent en prijst God in Zijn goedheid en barmhartigheid. En geeft Hem de eer en heerlijkheid, omdat het alles uit Hem en door Hem is. En omdat zij niets heeft om de Heere te vergelden voor al Zijn weldaden, dankt zij Hem met hart, mond en daden.’ Het andere doel van een sacrament is Christus aan te duiden – daarom wordt het een teken genoemd (tegenwoordig stellen wat men niet ziet) en ‘de rechte genieters’ te verzegelen dat zij deelhebben aan al de beloften van het Evangelie, aan al de goederen van het genadeverbond, aan Christus met al Zijn volheid.

Vervolgens gaat À Brakel in op de overeenkomsten en verschillen tussen de sacramenten van het Oude Testament en het Nieuwe Testament. Het genadeverbond was er namelijk al vanaf de eerste belofte aan Adam en zal onveranderlijk blijven tot de jongste dag. Van Adam tot Abraham is dit verbond verzegeld geworden door de offeranden. Vanaf Abraham heeft God het onderscheidend teken van de besnijdenis, tot een zegel van het verbond bij de offeranden gegeven. En toen het volk uit Egypte trok bevestigde God hen in het sacrament van het Pascha. In het Nieuwe Testament zijn deze sacramenten veranderd in de Heilige Doop en het Heilig Avondmaal.

In de volgende zaken komen de sacramenten uit het Oude en Nieuwe Testament overeen:

1. In beide is dezelfde Insteller, namelijk God.
2. In beide is dezelfde bedoelde zaak, namelijk Christus.
3. In beide is hetzelfde middel van toepassing, dat is het geloof.
4. In beide is hetzelfde doel, namelijk om aan te duiden en om te verzegelen.

Zij verschillen hierin:

1. In het uitwendig teken. Toen: de besnijdenis van de voorhuid, de offeranden en het paaslam. Nu zijn dat water, brood en wijn.
2. In de betrekking: toen op Christus, Die komen zou, nu op de Christus, Die gekomen is.
3. In de helderheid: toen duisterder, nu helderder.
4. In de lichtheid van gebruik: toen was de besnijdenis pijnlijk, de offeranden en het paaslam kostbaarder, en alles moeilijker naar het lichaam. Nu zijn ze lichter te gebruiken.

Daarnaast is er ook sprake van overeenkomsten tussen het Woord en sacramenten:

1. Dat ze beiden dezelfde Auteur hebben, namelijk God.
2. Dat ze beiden Christus introduceren, tot rechtvaardigmaking en heiligmaking, en de ziel tot Christus leiden.
3. Dat ze beide tot vertroosting en verzekering zijn voor de ware gelovigen.

De verschillen tussen Woord en sacrament zijn er meer en wel de volgende:

1. Het Woord is het middel tot geloof en bekering; de sacramenten zijn niet tot bekering, maar vereisen vooraf geloof en bekering.
2. Het Woord is tot iedereen, bekeerden en onbekeerden; de sacramenten alleen voor de gelovige bekeerden.
3. Het Woord werkt zonder de sacramenten, maar de sacramenten niet zonder het Woord.
4. Het Woord is alleen voor hen die het gebruik van het verstand hebben; het sacrament van de Doop is ook voor de kinderen.
5. Het Woord belooft; de sacramenten verzegelen.
6. Zonder Woord is geen zaligheid; maar wel zonder sacramenten.
7. Het Woord werkt op het gehoor; de sacramenten werken op het gehoor, gezicht, reuk, smaak en gevoel.

Aan het eind herhaalt À Brakel aan welke vijf zaken een sacrament herkent en getoetst kan worden, om dan te besluiten dat er twee sacramenten zijn: de Heilige Doop en het Heilig Avondmaal.

Hoofdstuk 39 Over de Heilige Doop
Het eerste sacrament in het Nieuwe Testament is de Heilige Doop (Grieks baptizoo: dopen, (in)dompelen, wassen of wassing). Het woord doop kan meerdere betekenissen hebben: de leer, zwaar lijden, de overvloedige uitstorting van de Heilige Geest, met water besprengd of gewassen worden.

1. De Auteur
De Auteur van de Heilige doop is God en Christus, de Bruidegom van Zijn kerk. De doop van Johannes was al uit God en Christus liet aan Zijn discipelen het bevel om te dopen na, voordat Hij ten hemel voer. De bedienaars van de doop zijn gezonden leraren. De doop van Johannes en van Christus zijn één in hun kern, maar hadden wel verschillende omstandigheden. Een van de argumenten die genoemd wordt is dat Christus en de gelovigen met dezelfde doop gedoopt worden: ‘Gelijk het lichaam één is en vele leden heeft, en al de leden van dit éne lichaam, vele zijnde (maar) één lichaam zijn; alzo ook Christus. Want ook wij allen zijn door één Geest tot één lichaam gedoopt.’ (1 Kor. 12:12-13)

De doop hoort niet tweemaal te geschieden, omdat het een sacrament van wedergeboorte en inlijving in de kerk is en dat kan maar één keer gebeuren. Degenen die de doop bedienen mogen moeten, zoals gezegd, wettig gezonden mannen zijn die zowel leren als dopen. Christus heeft in Zijn bevel het onderwijzen en dopen samengevoegd. De doop moet bediend worden in de Naam van Christus. Daarom mag niemand dopen dan die van Christus bevel heeft ontvangen, en zo is een dienaar van Christus een uitdeler van de verborgenheden van God (1 Kor. 4:1). Dat maakt de zgn. ‘nooddoop’ ook onmogelijk.[1] De doop moet geschieden in de ware kerk van Jezus Christus. Want door de doop wordt de dopeling in de kerk, waarin de doop geschiedt, ingelijfd. Een particuliere kerk kan wel in veel punten dwalen, maar zolang het fundament zuiver behouden wordt, blijft zij een ware kerk en de waarheid van de doop wordt door de onzuiverheid niet weggenomen.

2. Het uiterlijke teken
Door Johannes en de apostelen werd gewoon schoon water gebruikt en dit werd door besprenging of onderdompeling toegepast. In de eerste tijd kwam de onderdompeling meer voor en later werd dit vooral de besprenging. Ook nu kan daar nog een verschil in zijn, maar dit is geen wezenlijk punt. Ook kan er verschil zijn in het eenmaal of driemaal besprengen. Bij het een ziet men op de Drie-eenheid van het Wezen en bij het ander op de Drie-heid van de Personen. Tot de ceremonie behoort ook het uitspreken van de woorden ‘Ik doop u in de Naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes.’ Omdat (a) Christus bij Zijn bevel die woorden gebruikt, (b) het zeker is dat men in de Naam van de heilige Drie-eenheid gedoopt moet worden, want er is geen God dan Die, (c) en dat de dopeling aan de Drie-enige God wordt toegeëigend, (d) en het uitspreken van die woorden van alle tijden in de kerk is gebruikt, (e) en iedere Persoon een bijzondere betrekking heeft op de dopeling en (f) tenslotte dat de heilige Drie-eenheid daardoor uitdrukkelijk beleden wordt.

3. De inwendig bedoelde zaak
Het water en de wijze van bediening zien op het bloed van Christus, dat de vuilheid van de ziel, de zonden afwast. Zoals het water de vuilheid van het lichaam afwast, zo reinigt het bloed van Christus de ziel van zonde. Het eerste leert de ondervinding, het tweede de Schrift. De doop betekent en verzegelt de afwassing van de ziel: ‘Waarvan het tegenbeeld, de doop, ons nu ook behoudt, niet die een aflegging is van de vuilheid van het lichaam, maar die een vraag is van een goed geweten tot God, door de opstanding van Jezus Christus’ (1 Pet. 3:21). De vuilheid van de ziel heeft betrekking op de schuld en smet. De schuld is terug te zien in Hand. 22:16: ‘... laat u dopen en uw zonden afwassen.’ De smet in Titus 3:5: ‘Hij heeft ons zalig gemaakt … door het bad der wedergeboorte en vernieuwing des Heiligen Geestes’.

4. Het doel
Het doel van de doop is de verzekering en verzegeling van de vergeving van de zonden, van de wedergeboorte en de inlijving in de kerk. À Brakel behandelt hier diverse vragen. Bijvoorbeeld of het water van de doop een ingestorte kracht in zich heeft om de zonden weg te nemen en direct voor wedergeboorte zorgt. Een beslist ‘nee’ volgt, want iets ‘fysieks’ kan niet iets geestelijks bewerken. Het water heeft geen geestelijke eigenschappen. Daarnaast zegt de Schrift ook duidelijk dat het teken de kracht van de genade niet werkt: ‘Ik doop u wel met water tot bekering; maar Die na mij komt (…) Die zal met de Heilige Geest en met vuur dopen’ (Mat. 3:11). En wat een teken en zegel is, dat bewerkt de zaak zelf niet, waarvan het een teken en zegel is. Niet het element (water), maar het geloof maakt het teken krachtig in het hart. En tenslotte blijkt dit ook uit het feit dat niet alle gedoopten zalig worden. Eveneens is het zo dat niet alle ongedoopte kinderen verdoemd worden.

‘Zo hebben we de doop in zijn wezen vertoond, waaruit blijkt dat de doop het eerste sacrament van het Nieuwe Testament is. Een teken en zegel van het genadeverbond door God ingesteld, door de Heere Jezus aan Zijn apostelen gegeven en in hen aan alle herders en leraars bevolen te bedienen, om door indompelen of besprenging met rein water in de Naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest aan de gelovigen de afwassing aan te duiden en te verzegelen van de ziel van schuld en smet door het bloed en de Geest van Christus, en de inlijving in de gemeente van Christus, om door geloof, liefde en heiligheid een sieraad van de kerk te zijn tot eer van God, tot overtuiging van de onbekeerden en opwekking van de gelovigen.’

5. Wie gedoopt moeten worden
‘De doop moet bediend worden aan mensen, en onder de mensen ware gelovigen. Alleen de ware gelovigen hebben recht op de sacramenten. Maar omdat het aan de kerk niet gegeven is, zekere kennis of waarschijnlijkheid van de wedergeboorte te hebben tot een grond waarop de dienaar iemand de sacramenten moet toedienen, worden op goede gronden, en dus met een goed geweten allen gedoopt, die belijdenis doen van hun zonden, van hun geloof in Christus, en zich voornemen om de voetstappen van Jezus na te volgen, en een leven te leiden dat met hun belijdenis overeenkomt. Zijn de dopelingen onbekeerd of geveinsd, dat is hun eigen verantwoording, en de doop is voor hen geen zegel, omdat zij geen deelhebben aan het verbond en geen recht hebben op de goederen. […] Als iemand zich zo in het verbond heeft begeven, hetzij in waarheid hetzij uiterlijk, en gedoopt is, dan zijn zij verplicht ook hun kinderen aan Christus in het verbond over te geven en die te laten dopen, omdat het verbond ook met hun kinderen gemaakt wordt.’

Voordat À Brakel de kinderdoop verder uit gaat leggen, geeft hij een aantal kanttekeningen vooraf:

1. De te dopen kinderen moeten kinderen van bondgenoten zijn (beide ouders of één van beide) en niet van heidense of geëxcommuniceerde ouders.
2. De plaats van doop staat niet expliciet in de Bijbel, maar het is stichtelijk dat die in de openbare bijeenkomst van de kerk geschiedt.
3. Kinderen mogen alleen gedoopt worden op grond van het genadeverbond en niet op grond van een uitwendig verbond.[2]
4. Uitverkoren kinderen zijn van zichzelf net als ieder ander en ze missen het beeld van God en de Heilige Geest in zich, maar God ziet hen als erfgenamen van het eeuwige leven en als verlosten door de Borg Jezus Christus. Het ‘in zich hebben van iets’ is dus niet de reden om kinderen te dopen.
5. De doop is een teken en zegel voor het kind, maar het verandert het niet.[3] ‘Maar de gehele kracht van de doop is, aan dat kind het genadeverbond te verzegelen en alle beloften daarvan. Niet dat het die heeft, maar dat het daar recht op heeft, en dat God het aan het kind zal volbrengen, zoals aan de volwassenen ook toekomende goederen verzegeld worden.’
6. Alle kinderen van de bondgenoten, hetzij bekeerde of onbekeerde, het zij voor of na het ontvangen van de doop, die jong sterven, moeten voor zalig gehouden worden uit kracht van het verbond van God waarin zij geboren zijn, en dus kinderen van het verbond zijn. Zijn de ouders onbekeerd en trouweloos in het verbond, dan is dat hún verantwoording. De zoon zal niet de misdaad van de vader dragen.

Het formulier vraagt aan ouders en getuigen of zij bekennen dat hun kinderen in Christus geheiligd zijn, en daarom als lidmaten van Zijn gemeente behoren gedoopt te wezen.[4] Om die vraag goed te kunnen duiden moeten we het volgende opmerken:

1. Het formulier spreekt tot bondgenoten en over hun kinderen.
2. Geheiligd zijn betekent dat de kinderen van de bondgenoten uit kracht van het verbond met de bondgenoten en hun kinderen opgericht, recht op de goederen daarvan hebben, en in hun bezit zullen krijgen. Uit kracht van de belofte moeten we hen voor kinderen van God houden, totdat zij het tegendeel daarvan vertonen. Zodat in Christus geheiligd te zijn is: deel te hebben aan Christus. ‘Geheiligd zijn wil niet zeggen dat de kinderen nu in waarheid het beginsel van het geloof, van de wedergeboorte en heiligmaking deelachtig zijn. Ook niet dat alle te dopen kinderen en in het bijzonder mijn kind uitverkoren is, bekeerd en zalig zal worden, maar in het algemeen dat de kinderen van de bondgenoten, uit kracht van het verbond met de bondgenoten en hun kinderen opgericht, recht op de goederen daarvan hebben, en in hun bezit zullen krijgen. Dit in tegenstelling tot de kinderen van hen, die geen bondgenoten zijn, die geen beloften hebben in het Woord en die de zaligheid als zij jong sterven, laten aan de vrije en verborgen handelingen van God, zonder het een of ander met reden daarvan te kunnen zeggen. En omdat de kinderen van de bondgenoten niets vertonen dat voor of tegen is, moeten wij hen niet onderscheiden, maar hen uit kracht van de belofte voor kinderen van God houden, totdat zij het tegendeel daarvan vertonen. Zodat in Christus geheiligd te zijn is: deel te hebben aan Christus.'
3. Het gaat niet om een uitwendig verbond, maar om het genadeverbond. Geheiligd te zijn betekent niet in een uitwendig verbond opgenomen te zijn, want er is geen uitwendig verbond. De zaligheid van het kind wordt door de ouders beoogd, en niet iets uitwendigs. De sacramenten zijn geen zegels van een uitwendig verbond, maar alleen van het genadeverbond en tekenen en zegels van de rechtvaardigheid van het geloof. En ook het kind wordt erkend in Christus geheiligd te zijn, wat niet van een uitwendig verbond gezegd kan worden.'
4. Het is een misvatting om de woorden van het formulier te veranderen in bijvoorbeeld ‘in Christus geheiligd moeten worden’, want de enige grond van dopen is het genadeverbond. 'Het komt op onkunde en misvatting van de zaak, als sommigen het formulier veranderen en zeggen: in Christus geheiligd zijnde, of die geheiligd worden, in Christus geheiligd moeten worden.’

Kinderen van de bondgenoten mogen en moeten gedoopt worden, want:

1. In het Oude Testament moesten de kinderen van bondgenoten besneden worden, daarom moesten zij dat ook in het Nieuwe Testament. Het gaat namelijk om hetzelfde verbond en de doop kwam in plaats van de besnijdenis. Beiden beogen hetzelfde doel, namelijk de reiniging door het bloed en de Geest van Christus.
2. De kinderen zijn in het Oude Testament gedoopt: ‘Dat onze vaders allen onder de wolk waren, en allen door de zee doorgegaan zijn; en allen in Mozes gedoopt zijn in de wolk en in de zee.’ (1 Kor. 10:1-2). Zowel de wolkkolom als de Rode Zee zijn een beeld van het verbond waarin de Heere allen, groot en klein, betrok.
3. De kinderen van bondgenoten zijn in het verbond, daarom hebben zij ook recht op de zegelen van het verbond.[5] Dat zij in het verbond zijn blijkt uit, de geciteerde tekst in het doopformulier: ‘Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u, en tussen uw zaad na u in hun geslachten’ (Gen. 17:7). En ook in het Nieuwe Testament treffen we dit aan op verschillende plaatsen. Heel duidelijk in Handelingen 2:38-39: ‘(…) ieder van u worde gedoopt (…) Want u komt de belofte toe, en uw kinderen’.
4. De kinderen hebben deel aan de goederen van het verbond, aan de verdiensten van Christus, aan de beloften, aan de zaligheid: ‘Maar Jezus zeide: Laat af van de kinderkens, en verhindert hen niet tot Mij te komen; want derzulken is het Koninkrijk der hemelen’. Het gaat hierom natuurlijke kinderen, die tot Jezus gebracht werden, en door anderen als zijnde te gering, van Jezus geweerd werden. Deze kinderen verklaart Jezus deelgenoten van het Koninkrijk der hemelen, wat niemand kan zijn dan door en in Christus.

Ook al staat er nergens expliciet ‘doop de kinderen’, À Brakel schrijft dat de Schrift aan redelijke mensen is gegeven die weten dat onder bondgenoten allen verstaan worden die in het verbond zijn. En ook al begrijpen de kinderen het op dat moment nog niet, we moeten niet wijzer zijn dan God en het daarom niet doen. Bovendien, de ouders kunnen erdoor getroost worden, verplicht en opgewekt tot het geven van een opvoeding daarnaar.

De tegenwerping dat men eerst onderwezen zou moeten worden en bekeerd en gelovig zijn voordat men gedoopt mag worden, weerlegt À Brakel met verschillende teksten. Het gaat dan om volwassenen in die teksten, maar we mogen de kinderen krachtens het verbond ‘het voedsel’ niet onthouden.

In 1 Kor. 15:29 staat: ‘Anders, wat zullen wij doen, die voor de doden gedoopt worden indien de doden in het geheel niet opgewekt worden? Waarom worden zij voor de doden ook gedoopt?’. Dit is een tekst waar veel over getwist is en waarvan À Brakel schrijft: ‘Zoveel hoofden zoveel zinnen’. Hij behandelt vijf bedenkingen en komt vervolgens met zijn gevolgtrekking. De Heilige doop, die door indompeling geschiedt, is een levendige afbeelding van het sterven, begraven, en de wederopstanding van de doden. We hebben hier niet de begrafenis op het oog, maar de opstanding. De Heilige doop die bovendien de opstanding uit de doden verzegelt, is een verzegeld teken, zoals de besnijdenis. In diverse teksten in het Nieuwe Testament wordt gesproken over de geestelijke opstanding uit de doden, maar daarin ligt ook de lichamelijke opstanding. Als er geen opstanding van de doden is, wordt men ook tevergeefs gedoopt, want dan verzegelt de doop de opstanding van de doden niet. Maar men wordt niet tevergeefs gedoopt, en de doop verzegelt de opstanding van de doden, daarom is er dan zeker een opstanding van de doden.

Twee moeilijkheden in deze tekst die dan nog overblijven, worden min of meer op een taalkundige manier door À Brakel verklaart. ‘Het is niet genoeg dat men de doop in zijn wezen verstaat, maar het is daarbij nodig dat men een goed gebruik daarvan maakt, en hiermee werkzaam is: jegens zijn eigen doop, jegens de bediening van de doop, en jegens zijn te dopen en gedoopte kinderen.’

Ten eerste moet men dus werkzaam zijn met de eigen doop. Wanneer iemand niet gedoopt is, moet hij ernaar staan en verlangen gedoopt te mogen worden. Het is namelijk een bevel om gedoopt te zijn. Als je wel gedoopt mag zijn, bedenk dan eens hoe je je doop beleeft. Het is gruwelijk als je als gedoopt mens in de zonden leeft. Het zegel dat u als bondgenoot in de gemeente van God ontving, verplicht u om als een waar bondgenoot heilig te leven en te wandelen als Christus. ‘Kies daarom een van beide, óf leef godzalig, en wandel waardig het Evangelie, óf zo niet, ga weer voor de preekstoel en herroep uw doop openlijk in de gemeente, en verklaar dat u er geen genoegen mee neemt dat uw ouders u hebben laten dopen, en ga dan heen en leef zo goddeloos als u wilt. Dan zult u de kerk niet meer tot schande zijn. Maar wat zal dan uw einde zijn? Dit, wat er geschreven is: “Hoeveel te zwaarder straf, meent gij, zal hij waardig geacht worden, die de Zoon van God vertreden heeft, en het bloed van het testament onrein geacht heeft, waardoor hij geheiligd was, en de Geest der genade smaadheid heeft aangedaan?” (Hebr. 10:29)’

Als er (een beginsel van) geestelijk leven mag zijn, is het je plicht goed gebruik te maken van je doop:

1. Denk aan de doop zo vaak als je je naam hoort noemen, want onder die naam ben je de Heere toegeëigend in de openbare gemeente doordat de Drie-enige Naam werd uitgeroepen over jouw naam. Keur het doen van je ouders goed en bevestig het met je hele hart, verblijd je erover en laat het leiden tot een gedurige verbintenis aan de Heere.
2. Gebruik je doop tot vertroosting. Velen zijn hierin nalatig, alsof de doop slechts een uitwendige ceremonie betreft.[6] ‘Vraag dan gedurig, ziende op uw doop: Is Christus voor mij gestorven? (…) Let op, wees hierin actief en het zal u zeer versterken dat u al zonder dat u het wist in uw kindsheid verzegeld bent geworden. (…) U weet wel dat uw hart lust en begeerte heeft naar de verzoening met God, naar het bloed van Christus tot verzoening, naar gedurig in de tegenwoordigheid in de vreze Gods te leven, en dat u daartoe telkens wel opnieuw Christus kiest, aanneemt en u aan Hem overgeeft, opdat Hij het alles in u werkt door Zijn Geest, en dat het voortdurend uw bedoeling is niet te zondigen, maar welbehaaglijk voor de Heere te leven. U weet dat dit de waarheid is. Nu, dit is een blijk van genade, en dus dat de doop u een zegel van het verbond is. Pas het dan toe, en wees blij.’
3. Gebruik je doop tot heiligmaking. Verschillende teksten van de apostel Paulus roepen op om na het begraven te zijn met Christus in de doop, niet in de zonden te blijven leven. ‘Dat zij verre! Ik wil dan uit de zonde opstaan, ik wil mij levend en als afgewassen bewijzen, ik wil een sieraad van de kerk zijn en een eer van Christus. Als u uw zonden en uw machteloosheid tegen de zonden bemerkt, gebruik dan opnieuw de doop tot versterking en opwekking, en beschouw hem als een zegel van het verbond, waarin de Heere beloofd heeft het stenen hart weg te nemen, en een vlezen hart te geven, en te maken dat men in Zijn wegen zou wandelen. (…) Nu bid ik, nu verwacht ik dat aan mij, dat ik als afgewassene in alle reinheid en heiligheid mag wandelen. Ik geloof Uw waarheid, ik verwacht vervulling, en vertrouw daarop.’

Ten tweede moet men dus ook werkzaam zijn met de bediening van de doop. Het is belangrijk om aandachtig op de hele handeling te letten, want (a) men kan de wonderbare goedheid van God zien dat Hij een verbond opricht met een arm mens. En (b) de zaak is zo groot. Kostbare dingen worden toegezegd, waardoor de gedoopte zelfs nog meer is dan een koning die ingehuldigd wordt. Daarnaast (c) moet ieder terugdenken aan zijn eigen doop. En (d) ook aan zijn gedoopte kinderen, dat u beloofd hebt hen daarnaar op te voeden. En (e) men moet bidden voor de kinderen die worden gedoopt, dat ze de aangeduide zaak deelachtig worden. En tenslotte (f) moet men in liefde tot de gedoopte kinderen uitgaan omdat zij nu leden van de Heere Jezus zijn, van de gemeente, en nu mede deelhebben aan datzelfde verbond.

Ten derde is hier ook vooral werk voor ouders jegens hun te dopen en gedoopte kinderen. Zij moeten hun kind ten doop houden met kennis van de verborgenheid, uit gehoorzaamheid aan Gods bevel, met verlangen naar het voorrecht, dat ook aan dat kind het verbond verzegeld mocht worden; in waarheid van hart dat kind geheel in eigendom overgeven en veel voor dat kind te bidden. Tenslotte geeft À Brakel nog een aantal praktische adviezen en roept hij op om het kind zelf de betekenis van de doop te leren. Daar zal de Heere de zegen op gebieden en het leven tot in eeuwigheid.


Bibliografie
À Brakel, W. Redelijke Godsdienst: In Welke De Goddelijke Waarheden Van Het Genadeverbond Worden Verklaard, Tegen Partijen Beschermd En Tot Beoefening Aangedrongen, Alsmede De Bedeling Des Verbonds in Het Oude En Nieuwe Testament En De Ontmoeting Der Kerk in Het Nieuwe Testament, Vertoond in Een Verklaring Van De Openbaring Van Johannes. III vols. Vol. I, Utrecht: De Banier, 2006.
Harinck, C. Ons Doopformulier. Houten: Den Hertog, 1984.
Post, S.D. Bernardus Smijtegelt: Dienstknecht Van God. Houten: Den Hertog, 2001.
Van 't Spijker, W. Zijn Verbond En Woorden: Over Doop, Belijdenis En Avondmaal Volgens De Klassieke Formulieren. Kampen: De Groot Goudriaan, 1980.
Van Laar, J. (red.). Ziedaar Water: De Betekenis Van De Heilige Doop. Houten: Den Hertog, 2019.


[1] À Brakel illustreert in de weerlegging hiervan ook gelijk dat de zaligheid niet van de doop afhangt.
[2] W. À Brakel, Redelijke Godsdienst: In welke de goddelijke waarheden van het genadeverbond worden verklaard, tegen partijen beschermd en tot beoefening aangedrongen, alsmede de bedeling des verbonds in het Oude en Nieuwe Testament en de ontmoeting der kerk in het Nieuwe Testament, vertoond in een verklaring van de Openbaring van Johannes, III vols., vol. I (Utrecht: De Banier, 2006), 954-55.
[3] ‘Alle gedoopten hebben een betrekking tot het genadeverbond. Maar als we niet wedergeboren zijn, is het slechts een uitwendige betrekking. Door wedergeboorte en geloof komen we inwendig in het verbond. Dan horen we echt tot het genadeverbond.’ Bron: J. (red.) Van Laar, Ziedaar water: De betekenis van de Heilige Doop (Houten: Den Hertog, 2019), 47.
[4] Het betrekken van doopgetuigen bij de kinderdoop is een oud gebruik. In de vroege Middeleeuwen besloot het concilie van Mainz (813) zelfs dat de ouders hun eigen kinderen niet ten doop mochten houden(!) Dit kwam omdat men stelde dat de ouders nu juist de oorzaak er van zijn dat hun kinderen in zonden ontvangen en geboren worden. Verder wilde men duidelijk het onderscheid laten zien tussen de geestelijke en lichamelijke opvoeding. Als gelovige getuigen de kinderen ten doop houden, zou je daarmee kunnen laten zien hoezeer de geestelijke opvoeding verschilt van de vleselijke. De gereformeerde traditie heeft wel ruimte gelaten om doopgetuigen bij de doop te betrekken. In het formulier slaat de zinssnede ‘helpen onderwijzen’ op deze doopgetuigen. Bron: S.D. Post, Bernardus Smijtegelt: Dienstknecht van God (Houten: Den Hertog, 2001), 14-15.
[5] Melanchton zei eens het volgende over de verhouding tussen de sacramenten en de beloften: ‘In de Schriften worden aan de beloften zegelen toegevoegd bij wijze van tekenen, die zowel de belofte in herinnering brengen als ook zekere getuigenissen van Gods wil jegens ons zijn’. Bron: W. Van 't Spijker, Zijn verbond en woorden: Over doop, belijdenis en avondmaal volgens de klassieke formulieren (Kampen: De Groot Goudriaan, 1980), 22.
[6] ‘De beloften van het genadeverbond worden door de sacramenten bekrachtigd en verzegeld. Werd dit laatste toch eens meer gezien. De sacramenten zouden hun ware functie in het geloofsleven weer herkrijgen. Wat berooft Gods kerk, mede door onkunde, zich van veel troost en geloofsversterking, door dit laatste niet te zien in de door Christus ingestelde sacramenten.’ Bron: C. Harinck, Ons doopformulier (Houten: Den Hertog, 1984), 25.

Vaak gelezen posts:

Inleiding JV GG Beekbergen, Een schokkende realiteit...

Bijbelstudie: Openbaring 3:14-22