À Brakelkring, avond 17

Door: M.J.T. Waanders en J.W.J. Treur

Hoofdstuk 42 Het leven van vertrouwen op de beloften
À Brakel begint dit hoofdstuk door erop te wijzen hoe de mens geschapen is en hoe hij na de zondeval geworden is. De mens is geschapen om zijn blijdschap in God te hebben en kende een directe gemeenschap met God zijn Schepper. Deze gemeenschap is door de zonde verbroken en nu is de mens vervreemd van het leven Gods.

Toch heeft God in Zijn oneindige goedheid een Weg gegeven waardoor de mens weer in een verzoende houding kan komen met God. Deze Weg is niemand minder dan de Zoon van God: Jezus Christus. Wie zich aan Hem overgeeft zal volkomen zalig worden, maar wie zich in zijn natuurstaat blijft verharden gaat voor eeuwig verloren.

Na deze uiteenzetting geeft À Brakel drie overwegingen aan onbekeerden om bij stil te staan:

1. Overdenk uw geestelijke blindheid. Heeft u er enig besef van om Gods aangezicht in gerechtigheid te aanschouwen? En hoe zalig het is om met God verzoend te zijn door Zijn Zoon? Of kent u alleen blijdschap over aardse zaken?
2. Bedenk dat u van binnen en van buiten zondig bent. Zijn ‘de begeerlijkheid der ogen, de begeerlijkheid des vleses en de grootsheid des levens’ aantrekkelijk voor u? Leeft u daar in zonder met God te rekenen?
3. Zou de rechtvaardige God, de Rechter van hemel en aarde een welgevallen hebben in u? Kan Hij niet anders oordelen dan rechtvaardig en zijn Zijn oordelen niet volmaakt? Beseft u wat het betekent dat ‘een iegelijk vervloekt is die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen’?

Ook geeft À Brakel antwoord op een drietal mogelijke tegenwerpingen van onbekeerden:

1. Bedrieg uzelf niet met de gedachte dat God ook barmhartig is. Gaat niet het merendeel van de mensen verloren (Mat. 7:13-14)? Waar is dan de door u ingebeelde barmhartigheid van God gebleven?
2. Denk ook niet bij uzelf dat u het ware geloof in Christus zelf kunt opwekken en door uw best te doen met goede werken. Christus is alleen voor Zijn volk gestorven, en hen wil Hij het ware geloof en een heilige levenswandel schenken.
3. Zie uzelf niet direct als bekeerd omdat u bedroefd en geschokt bent over de zonde en bidt om vergeving. Maar er is wel hoop voor degenen die daarover nadenken! Voor degenen die niet nadenken over hun zielenheil is geen raad, maar voor u wel.

Als wij enige bekommering kennen om van de hel verlost te worden en tot de zaligheid geleid te worden, dan biedt À Brakel ons van Godswege, als Zijn dienstknecht, de middelaar Jezus Christus aan. God beveelt om deze Borg om niet aan te nemen en om ons gezaligd te laten worden door Hem.

1. Daarvoor is het nodig om onze ellendige staat voor God te kennen en gevoelen. Ook dienen wij ons ervan bewust te zijn dat wij altijd onze oude natuur mee blijven dragen en God niet kunnen behagen in onszelf.
2. Maar wij moeten ook niet te lang blijven staren op onze verdorvenheid, alsof onze gebrokenheid ons aangenaam kan maken voor Hem. God wil dat wij met onze ellende tot Christus komen, of onze kennis daar nu groot of klein over is.
3. Als wij Christus mogen aannemen tot vergeving van onze zonden, dan zullen wij een strijd leren kennen tussen hoop en vrees. Aan de ene kant eist Gods rechtvaardigheid voldoening wat de gelovige mens moedeloos kan maken. Toch zal de gelovige ook momenten kennen van Christus’ welwillendheid om zalig te maken.
4. Door deze geloofsoefeningen schenkt God de gelovige een nieuw, geestelijk leven. Er ontstaat een afkeer van de oude levenswandel en een lust om heilig voor God te mogen leven.

Voor gelovigen die willen groeien in de genade heeft À Brakel een aantal raadgevingen:

1. Ten eerste dient de gelovige zich te realiseren dat hij niet in eigen kracht staande kan blijven, maar in alles afhankelijk is van Gods genade.
2. Ten tweede raadt À Brakel aan om na te denken over het eigen hart dat nog steeds uitgaat naar de wereld. De begeerlijkheid van de zonde is onweerstaanbaar voor het menselijke hart, ondanks alle beloftes en voornemens.

Wanneer een mens pas bekeerd is, zijn er een aantal valkuilen waar velen in vallen. Zo kan een pasbekeerde proberen in eigen kracht de zonde te verlaten en in een nieuw Godvruchtig leven te wandelen. Zo iemand beseft zich niet wat bekering ten diepste inhoudt, namelijk een verandering van daad én hart. Donker wordt licht, dood wordt levend, lichamelijk wordt geestelijk. Dit kan alleen door de Goddelijke werking van de Heilige Geest gewerkt worden.

Ook kan een pasbekeerde proberen om zijn eigen werk bij dat van God te voegen. Dit komt voort uit een ijver om de zonde te verlaten en God te dienen, wat op zichzelf genomen goed is. Dit moet alleen niet van een persoonlijk voornemen of ijver verwacht worden, maar van de werking van Gods Geest.

Toch mag de mens niet vervallen tot lijdelijkheid, alsof het onze plicht is om stil te wachten totdat God ons bekeerd. Op ieder mens ligt de plicht om zich te bekeren en degenen die daar de middelen voor waarnemen wil God zegenen.

De ware godzaligheid komt dus niet voort uit de mens zelf. Het is de rechtvaardiging door het geloof waardoor de mens tot de ware heiligheid komt, die God welbehaaglijk is. Het fundament van het geloof is de aanbieding en belofte van Christus, door de Vader. Het is God Zelf die de mens belooft: ‘Die dorst heeft, die kome; en die wil, neme het water des levens om niet’ (Openb. 22:17).

Een eigenschap van het geloof is dat het leeft en groeit. À Brakel geeft aan dat de groei van het geloof samenhangt met de werkzaamheid omtrent Gods beloften. Het heeft God behaagd om Zijn gelovigen door velerlei druk en kruis meer aan Christus te verbinden. Deze moeilijkheden kunnen zowel lichamelijk en geestelijk zijn, maar zijn het vaak allebei.

À Brakel geeft aan dat tegenspoed de ziel terneerdrukt, een blijde gemoedsgestalte wegneemt en ons zo kan beïnvloeden dat wij tot allerlei zonden worden aangespoord. Moedeloosheid en radeloosheid liggen op de loer en men kan denken dat er geen hoop meer is. In deze kruiswegen moeten wij niet de oplossing in onszelf zoeken, want daar is die niet te vinden. Het is immers God Die het kruis oplegt. ‘Deze kastijdt ons tot ons nut, opdat wij Zijner heiligheid zouden deelachtig worden’ (Hebr. 12:10).

De grote vraag is dus: wat staat ons te doen, opdat het dragen van het kruis in ons leven geheiligd wordt? Het antwoord is: Door het geloof steunen op Gods beloften.

Om op de juiste manier gebruik te maken van Gods beloften is het nodig om vier dingen te overdenken:

1. Wie de beloften toezegt.
2. Aan wie ze toegezegd worden.
3. Om welke beloften het gaat.
4. De zekerheid dat de beloften geen troost en zekerheid geven als de Heilige Geest ze niet toepast.

Het is niet om het even wie iets belooft. Mensen kunnen hun beloften niet nakomen, of meer beloven dan ze waar kunnen maken. Deze beloften zijn van weinig waarde. Als God iets belooft zijn we verplicht om deze beloftes voor absoluut waar aan te nemen. Als we dat niet doen, dan doen we Hem oneer aan door Hem een leugenaar te noemen.

God is vrij en soeverein in Zijn beloftes, Hij mag iets aan de één wel en aan de ander niet geven. Ook is Hij onuitsprekelijk goed, door Zijn volk de grootste beloften te geven en deze waar te maken. Daarnaast is God almachtig. De Heere kan doen hetgeen Hij belooft en wordt daarin door niets tegengehouden. En als laatste is Hij ook getrouw. God zal nooit herroepen wat Hij heeft gezegd. De hemel en de aarde zullen eerder omgekeerd worden, dan dat Hij niet zou geven wat Hij heeft beloofd.

Het is ook belangrijk om na te denken aan wie God zulke grote dingen belooft. Het is dwaas om alles zomaar op onszelf te betrekken. Om dit te overdenken moeten wij eerst bekijken in welke context een belofte is gedaan. In de Bijbel staat altijd een omschrijving van de persoon aan wie God iets belooft. Als wij aan deze omschrijving voldoen mogen wij deze belofte aannemen, alsof Hij deze aan ons persoonlijk gegeven heeft!

Het is aan te bevelen om bij het Bijbellezen extra aandacht te geven aan wat God belooft. De Heilige Geest kan vervolgens deze beloften gebruiken en aan het hart leggen op momenten waarop wij dit allerminst verwachten.

In de Bijbel zijn verschillende algemene beloften te vinden en beloftes voor bepaalde omstandigheden of voorvallen. Hierdoor kunnen Gods kinderen getroost door alle moeilijkheden heen komen. Hoewel Gods kinderen de grootste en zaligste beloften krijgen, is het niet in hun macht om er gebruik van te maken. Om kracht te ontvangen uit de belofte moet de Heilige Geest de belofte indachtig maken. Ook geeft de Heilige Geest de zekerheid dat de belofte aan ons gegeven is en het geloof dat de almachtige God Zijn belofte waar zal maken. Daarmee is Hij de grote Trooster die ons gegeven is.

À Brakel geeft negen voorbeelden van situaties waarin we gebruik kunnen maken van Gods beloften:

1. In tijden van lichamelijk kruis. Dit kan zo groot worden dat het ons geestelijk leven aantast of zelfs verhinderd. À Brakel noemt twee beloften die Gods kinderen kunnen overdenken: ‘Vele zijn de tegenspoeden des rechtvaardigen, maar uit die allen redt hem de HEERE’ (Ps. 34:20), en ‘Zijt vergenoegd met het tegenwoordige; want Hij heeft gezegd: Ik zal u niet begeven en Ik zal u niet verlaten’ (Hebr. 13:5).

2. Als wij aangevallen worden door een ontsteld geweten door de zonde en bevreesd zijn voor de toorn van God. Dan heeft God belooft: ‘Gij, HEERE, zijt goed, en gaarne vergevende’ (Ps. 86:5) en ‘Indien de hemelen daarboven gemeten en de fundamenten der aarde beneden doorgrond kunnen worden, zo zal Ik ook het ganse zaad Israëls verwerpen om alles wat zij gedaan hebben, spreekt de HEERE’ (Jer. 31:37).

3. Is ons geloof wankelmoedig? En hebben wij geen kracht om Jezus aan te nemen? Zie dan op de volgende beloften: ‘Het gekrookte riet zal Hij niet verbreken en het rokende lemmet zal Hij niet uitblussen’ (Mat. 12:20) en ‘Hij zal de lammeren in Zijn armen vergaderen en in Zijn schoot dragen; de zogenden zal Hij zachtkens leiden’ (Jes. 40:11).

4. Is het voor u de hemel op aarde als u de heerlijkheid des Heeren mag aanschouwen in Christus, maar ontbreekt het u aan geestelijk licht? Dan staan de volgende beloften in de Bijbel voor u: ‘De oprechten gaat het licht op in de duisternis’ (Ps. 112:4) en ‘Die Mij liefheeft, zal van Mijn vader geliefd worden; en Ik zal hem liefhebben, en Ik zal Mijzelf aan hem openbaren’ (Joh. 14:21).

5. Verkeert u in een doodse staat voor wat betreft uw geloof? Doen uw zonden en Gods dreigementen u niks meer terwijl u geen vrees meer heeft voor de hel en u niet meer verlangt naar de hemel? Overdenk dan dat God belooft heeft Zijn Heilige Geest te willen geven: ‘Hij zal u een andere Trooster geven (...), namelijk de Geest der waarheid’ (Joh. 14:16).

6. Als onze ziel ontsteld is omdat we in moeiten zijn en Gods nabijheid missen, mogen wij goedsmoeds zijn: ‘Ik heb de vermoeide ziel dronken gemaakt, en Ik heb alle treurige ziel vervuld’ (Jer. 31:25) en ‘Zalig zijn die treuren; want zij zullen vertroost worden’ (Mat. 5:4).

7. Als wij aangevochten worden door de satan en onze zondige natuur in alle hevigheid zich roert, hoeven wij niet terneergeslagen te zijn: ‘De God des vredes zal de satan haast onder uw voeten verpletteren’ (Rom. 16:20).

8. Roept u tot God met een honger en dorst naar de weldaden van het genadeverbond, namelijk Zijn nabijheid en liefde? Die te missen is een smart en een kwelling voor Gods kinderen maar in die nood heeft God beloofd: ‘Ik zal de dorstige geven uit de fontein van het water des levens voor niet’ (Openb. 21:6).

9. Als onze verdorven natuur en verkeerde begeerten strijden tegen onze ziel kunnen wij niet staande blijven. Maar God kan wat een mens niet kan: ‘Ik zal u een nieuw hart geven, en zal een nieuwe geest geven in het binnenste van u; en Ik zal het stenen hart uit uw vlees wegnemen, en zal u een vlezen hart geven. En Ik zal maken dat gij in Mijn inzettingen zult wandelen en Mijn rechten zult bewaren en doen’ (Ez. 36:26-27).

Hoofdstuk 43 Waarschuwend richtsnoer tegen de Piëtisten, Quiëtisten en dergelijke afdwalenden naar een natuurlijke en geestloze godsdienst, onder het mom van geestelijkheid
Het behaagt de Heere op aarde verheerlijkt te worden door Zich een gemeente van alle andere mensen af te zonderen en hen door een geestelijke band met elkaar te verenigen en hen Zijn Woord te geven, Zijn volmaaktheden in het aangezicht van Jezus Christus aan hen te openbaren, die tegen alle listen en gewelddadige aanvallen van de duivel en de wereld staande te houden en hen tenslotte over te brengen in Zijn heerlijkheid.

De aan de kerk toevertrouwde waarheid heeft vele vijanden, die of door uitwendig geweld de kerk proberen uit te roeien of door het zaaien van allerlei valse leer.

Na de reformatie zijn velen nog verder van de waarheid afgedwaald, dan het pausdom zelf, waaruit zij uitgegaan waren en zijn vele oude ketterijen in een nieuw jasje aan gaan hangen. Allerlei verbeelding, natuurlijke beschouwingen, leugens van de satan, dromen en geestdrijverijen gaan onder de naam mystiek door. Deze zijn zo verschillend van opvatting en zo ver van de ware praktijk der godzaligheid, dat het mij en de lezer verdriet zou doen maar iets daarvan te schrijven en te lezen.

À Brakel noemt vervolgens een paar stromingen die volgens hem ketters zijn, waaronder de Quiëtisten (lett. zij die ‘rusten’) die ernaar streefden om losgemaakt van alles zichzelf in God te verliezen en Hem zo in zuivere liefde te aanbidden.[1]

Het onderscheid tussen de zelfverloochening, liefde, beschouwing van God, etc. van de mystieken en de ware godzaligen, bestaat hierin dat de mystieken alles zeggen en doen door het natuurlijk verstand, zonder de Heilige Geest. De ware godzaligen leven door geloof en niet door aanschouwen, maken in alles gebruik van de Heere Jezus, naderen door Hem tot de Vader en wandelen voor Zijn aangezicht in ootmoed, vrees, liefde en gehoorzaamheid. Hierdoor worden zij bewaard voor de verleiding van gefantaseerde hoge inbeeldingen.

À Brakel vervolgt dit hoofdstuk om te waarschuwen tegen verschillende stromingen die in zijn tijd bekend stonden onder de verzamelnaam ‘piëtisten’, zoals de Mystieken, Quiëtisten, Geestdrijvers, David-Joristen, Quakers, etc.[2] Hij haast zich hierbij om te melden dat er wel degelijk ware godzaligen zijn die piëtist genoemd worden. Dezen kwam À Brakel zowel tegen onder de lutheranen als onder de gereformeerden. Over hen wil À Brakel geen kwaad woord zeggen![3]

Volgens À Brakel is een kenmerk van een dwaalgeest dat hij iets ‘heeft’, waardoor de godzalige bestraft en overtuigd wordt van hun nalatigheid. Een onvaste godzalige probeert vervolgens om datgeen wat de dwaalgeest laat zien, ook te krijgen. Zij zien dat de liefde zoet en noodzakelijk is en als zij dan over deze zaken met veel welsprekendheid horen spreken, worden zij als het ware verrukt en voelen zij het verlangen om zich bij zo’n dwaalgeest te voegen. Dit kan de gelovige in grote nood brengen.

À Brakel volgt met het beschrijven van een aantal stellingen die, als de gelovigen daaraan vasthouden, kunnen bevrijden van bovenstaande verleiding:

1. Een christen moet grote liefde hebben tot de waarheid. Al het zich mooi voordoen zonder liefde tot de waarheid is bedrog (1 Joh. 4:1). De waarheid is de door God in Zijn Woord geopenbaarde weg tot de zaligheid.

2. Een christen moet grote liefde en achting voor de kerk hebben. Zij is het heerlijkste, het zuiverste, het uitnemendste van al wat op aarde is. De Heere Jezus, de Koning der koningen en de Heere der heren is hun Koning. God is daar op een bijzondere wijze (Ps. 46:6). Daar schijnt de Zon der gerechtigheid (Mal. 4:2) en wordt de Heilige Geest over de inwoners uitgegoten (Ez. 39:29). De HEERE gebiedt aldaar de zegen en het leven tot in eeuwigheid (Ps. 133:3).

Voeg hieraan toe het lieflijke en nuttige werk van de kerk. Daar zingt men de Heere lof (Ps. 29:9). Daar aanbidt men de Heere in ootmoed en heilig ontzag. Daar belijdt men de Heere. De kerk, blinkende door de waarheid en heiligheid en belijdenis van de Heere Jezus en door haar arbeid om Hem aan anderen bekend te maken, is de toevlucht voor een ieder die God wil dienen (Jes. 2:3). Daar oefent men de liefde tot God én tot elkaar. Daar worden de zwakken gesterkt, de bedroefden getroost, de onwetenden onderwezen, de dwalenden terechtgebracht, de tragen opgewekt, etc.

En hoewel de kerk nog in alles gebrekkig is, zij heeft toch alles in waarheid. De mate verandert de soort niet. Zwart beslagen zilver verliest daarom zijn waarde niet en blijft kostbaarder dan het blinkende tin. Het koren verliest daarom zijn noodzakelijkheid en voedzaamheid niet, omdat het op de dorsvloer vermengd is met veel kaf.

Wie dit alles met een geestelijk oog en hart beziet, zal niet alleen in liefde tot de gemeente ontbranden, maar ook in heilige toorn tegen hen die iets durven te proberen dat tot nadeel van de kerk is, zoals de piëtisten die de kerk, kerkorde, zending van de leraren, de predikdienst, de sacramenten en de tucht verwerpen.

3. De Heilige Schrift is de enige regel van leer en leven. Het is de enige regel van geloof en leven, het zwaard tegen de dwaalleer (1 Kor. 2:14, Jud. 10). Het is alles vast en zeker, het is alles onfeilbaar, men kan er staat op maken, men mag er onbeschroomd, in volle verzekerdheid van het geloof op aangaan.

De Bijbel bevat alle verborgenheden, die God wil dat Zijn kinderen weten zullen en die hun nodig zijn om hier geestelijk te leven en daarna zalig te worden. Daarom is het bedriegerij om geestelijke zaken of oefeningen te leren of te bedenken, die niet in het Woord van God staan.

Sommige piëtisten zien de Bijbel als een ABC-boek waar de kleinen en pas begonnen gelovigen wat aan kunnen hebben, maar leren dat men boven het Woord moet opklimmen in hogere beschouwingen. Weer anderen zien de Bijbel zelfs als een dode letter, of halen slechts beperkt Bijbelteksten aan, zodat het lijkt dat zij Schriftuurlijk spreken.

4. De wedergeboorte is het beginsel van het geestelijk leven en van alle geestelijke gedachten en daden. Een natuurlijke werkt op een natuurlijke wijze wat betreft natuurlijke en geestelijke dingen en een geestelijke geestelijk jegens beide (Luk. 6:45, Rom. 8:5). De wedergeboorte komt van de Heilige Geest door middel van het evangelie, doet God zien in het aangezicht van Jezus Christus en leidt tot zaligheid. Het is een gehele verandering van de mens, inwendig en uitwendig, van dood tot leven, van natuurlijk geestelijk, van aards hemels, van zichzelf en alle schepselen tot Christus en door Hem tot God, door de Heilige Geest gewerkt door het Woord. De wedergeboorte geschiedt doorgaans niet zo gemakkelijk. Daar zijn veel angsten en worstelingen om met God verzoend te worden. En omdat de wedergeboorte hier altijd onvolmaakt zal blijven, zal ook de strijd tussen vlees en geest niet ophouden (Gal. 5:17).

5. Een christen maakt voortdurend gebruik van het geloof. De Heere Jezus is de Weg, de Waarheid en het Leven, niemand komt tot de Vader dan door Hem. Hij kan volkomen zaligmaken allen, die door Hem tot God gaan. Ieder die wil, mag komen en Hem aannemen, en Hij belooft dat die komt niet uitgeworpen zal worden en dat alles om niet. Alles zonder iets van de verdoemde te eisen als een voorwaarde waarop deze Middelaar aangeboden wordt. Dit is de grond waarop iemand vrijmoedig tot Christus mag komen.

Er zijn mensen die geen lust aan Hem hebben of die wel bewogen zijn, maar geen mogelijkheid weten om Jezus te bekomen. Zij bidden en zoeken alsof zij daardoor Jezus bewegen zouden, en zij willen iets meebrengen, namelijk een verbrijzeld hart, een heilig hart, een heftig verlangend hart. Zo blijven zij altijd in dezelfde onrust en onzekerheid. Ze beginnen in zichzelf in plaats van bij de aanbieding van de waarachtige, onveranderlijke en goede God. Weet u niet of God u ook Zijn Zoon aanbiedt? Bent u niet een mens, hoort u de stem van God niet in Zijn woord? Is het niet-geloven niet een verstoten van de Heere Jezus, een versmading van Zijn vriendelijke nodiging, is het niet God als een leugenaar beschouwen, is het geen zonde, zullen de ongelovigen geen zwaarder oordeel hebben?

Veel mensen mogen na strijd Hem aannemen en zich geheel aan Hem overgeven. Men moet het geloof oefenen, zolang men leeft, zowel diegenen die telkens opnieuw aan hun staat twijfelen, om weer tot verzekerdheid te komen, als diegenen, die nu in een verzekerde staat bevestigd zijn. Niet om hun staat als opnieuw te bevestigen, maar om in de gemeenschap met Jezus te leven, wat niet geschieden kan dan door het oefenen van het geloof.

Hoe meer het licht toeneemt, hoe beter de stofjes gezien worden: de verdorven gesteldheid van het hart, de hunkeringen van de natuur, de begeerlijkheden van het vlees en de ijdele gedachten. Hierdoor worden zij gewond, het doet hen verdriet, zij schamen en verfoeien zich, de vrede is verstoord. Daarom lopen zij telkens weer tot de Fontein en wassen zich in het bloed van Christus door het geloof, totdat zij gerechtvaardigd door het geloof weer vrede krijgen en met vrijmoedigheid opnieuw naderen en roepen: Abba, Vader!

De liefde verenigt hun wil met Zijn wil, en heeft geen ander verlangen dan Zijn welbehagen te doen en Hem welbehaaglijk te zijn en heilig te zijn, gelijk Hij heilig is.

6. Al de zaligheid van de mens hier en hierna bestaat in de gemeenschap met en de beschouwing van God. De Heere openbaart Zich aan Zijn verzoende en nu gelovende kinderen en niet aan de wereld, de onbekeerde en natuurlijke mensen. De zaligheid die God wil geven bestaat in het aangezicht en de gemeenschap van God. Daarom openbaart Hij Zich aan de gelovigen (Mat. 11:25, Joh. 14:21, 2 Kor. 4:6).[4]

De natuurlijke mens heeft God tot een voorwerp, zoals Hij Zich in de natuur vertoont als de Eeuwige en Almachtige. De geestelijke mens beschouwt God in het aangezicht van Jezus Christus, dat is hoe alle volmaaktheden van God zich vertonen in het verlossingswerk en zoals hun verzoende Vader Zichzelf in de geestelijke beschouwing soms rechtstreeks openbaarde met zulk een licht, heerlijkheid, zoetheid en zaligheid, dat het niet is uit te drukken.

Er is een zondig en een heilig zoeken van zichzelf. Zondig zoeken van zichzelf is eer, achting en voordeel te beogen, opdat alle mensen en alles in hen zou eindigen. Heilig zoeken van zichzelf is zijn eigen welstand naar het lichaam te zoeken om bekwaam te zijn God op de een of andere wijze te dienen. De welstand van zijn ziel, licht, leven, liefde, blijdschap, tevredenheid, zaligheid in het zoeken van God te beogen, dat is geen zonde, maar een teken van recht geestelijk te werk gaan (Mat. 11:28-29, Fil. 2:12). God ontmoet zulke geestelijke overdenkers soms met buitengewone en meer rechtstreekse openbaringen van Zichzelf, naar Zijn belofte (Joh. 14:21, 23) en doet hen van meer nabij zien en smaken wat God is en wat Hij hun is in Christus Jezus. Dit doet Hij niet aan allen, maar aan sommigen en dat is dan nog een zeldzaam uur van korte duur. Dit is een voorsmaak op de eeuwigheid, waar men niet meer door geloven maar door aanschouwen zal leven.

Is men omringd door aardse bezigheden, waaraan men zich niet kan noch mag onttrekken, bijvoorbeeld een moeilijk beroep of een vrouw die vele kinderen te verzorgen heeft, zodat men moeilijk tijd kan vinden tot afzondering, en als men al een tijdje heeft, dan is de ziel door al die bezigheden zo verward en zo ver van God dat ze niet tot een kalme stilte kan komen. Soms beschuldigt het geweten dat men zich de Heere niet voortdurend voor ogen heeft in zijn beroep, dat men niet genoeg overlegd heeft om tijden van afzondering te hebben die men wel had kunnen bedenken. Dat er geestelijke luiheid is geweest. Ook in die gesteldheid vertoont de ziel zich aan de Heere, zij heeft begeerte naar God.

De Heere blijft getrouw, brengt de Zijnen altijd weer terecht. Als de ziel zich in haar bedroevende staat in overleggingen bezighoudt, bemerkt ze een wonderbare verandering. Het geweten wordt vrede met God gewaar door het bloed van Jezus, de vervreemding wordt veranderd in gemeenschap en de gewassen en gereinigde ziel gaat met blijdschap haar weg.

À Brakel besluit dit hoofdstuk op pastorale wijze. Hij begrijpt dat bovenstaande zaken ook een ware godzalige aan het twijfelen kan brengen. Dit hoeft niet, volgens hem, want een klein zwak kind is net zozeer een mens als de sterkste man. In de kerk zijn waarlijk mannen en vaders in Christus en daar zijn ook zwakke kinderen. Uit de kleinheid in vergelijking met anderen mag men niet concluderen tot niet zijn, niet hebben. Men moet erkennen dat men heeft en verlangen naar groei!



Bibliografie
À Brakel, W. Redelijke Godsdienst: In Welke De Goddelijke Waarheden Van Het Genadeverbond Worden Verklaard, Tegen Partijen Beschermd En Tot Beoefening Aangedrongen, Alsmede De Bedeling Des Verbonds in Het Oude En Nieuwe Testament En De Ontmoeting Der Kerk in Het Nieuwe Testament, Vertoond in Een Verklaring Van De Openbaring Van Johannes. III vols. Vol. I, Utrecht: De Banier, 2006.
De Reuver, A. Verborgen Omgang: Sporen Van Spiritualiteit in Middeleeuwen En Nadere Reformatie. Zoetermeer: Boekencentrum, 2002.
Grosheide, F.W., Van Itterzon, G.P. (red.). Christelijke Encyclopedie. 6 vols. Vol. 5, Kampen: Kok, 1960.
Harinck (red.), G. Christelijke Encyclopedie. 3 vols. Vol. 3, Kampen: J.H. Kok, 2005.
Ortlund, D.C. Zachtmoedig En Nederig Van Hart: De Liefde Van Christus Voor Zijn Kinderen. Apeldoorn: De Banier Uitgeverij, 2021.


[1] Quiëtisme duidt op een levenshouding, die niet in activiteit haar kracht vindt, maar in een ingekeerdheid, een volstrekt op God betrokken zijn, waarin de vrede der ziel en het rechte leven worden gezien. Deze leer kreeg grote bekendheid onder Michaël de Molinos (1628-1696). Hij leerde een mystieke gelatenheid, door een totaal op God betrokken zijn, waardoor hij kon komen tot de uitspraak dat het voor een christen die in de liefde Gods leeft eigenlijk onverschillig is of hij in de hemel of in de hel verkeert. Bron: F.W. Grosheide, Van Itterzon, G.P. (red.), Christelijke Encyclopedie, 6 vols., vol. 5 (Kampen: Kok, 1960), 554.
[2] Zie voor een uitleg van de term ‘piëtisme’: Grosheide, Christelijke Encyclopedie, 5, 452-53. G. Harinck (red.), Christelijke encyclopedie, 3 vols., vol. 3 (Kampen: J.H. Kok, 2005), 1418-19.
[3] W. À Brakel, Redelijke Godsdienst: In welke de goddelijke waarheden van het genadeverbond worden verklaard, tegen partijen beschermd en tot beoefening aangedrongen, alsmede de bedeling des verbonds in het Oude en Nieuwe Testament en de ontmoeting der kerk in het Nieuwe Testament, vertoond in een verklaring van de Openbaring van Johannes, III vols., vol. I (Utrecht: De Banier, 2006), 1067. Zie voor een verdere uitwerking over hoe À Brakel zich verhield tegenover deze piëtisten: A. De Reuver, Verborgen omgang: Sporen van spiritualiteit in Middeleeuwen en Nadere Reformatie (Zoetermeer: Boekencentrum, 2002), 226-50.
[4] Zie hierover ook: D.C. Ortlund, Zachtmoedig en nederig van hart: De liefde van Christus voor Zijn kinderen (Apeldoorn: De Banier Uitgeverij, 2021), 138-47.

Vaak gelezen posts:

Inleiding JV GG Beekbergen, Een schokkende realiteit...

Bijbelstudie: Openbaring 3:14-22