À Brakelkring, avond 18

Door: C.A.A.M. Schulenburg-Heijboer

Hoofdstuk 1 Van de heiligmaking en heiligheid
In dit hoofdstuk wordt met heiligmaking bedoeld: ‘Een inwendige gesteldheid naar het beeld van God en een uiterlijk tonen daarvan.’ De heiligmaking is een krachtdadige werking van God in de uitverkorenen, geroepenen, wedergeboren en gerechtvaardigden, en heiligt hen door middel van het Woord van de vuilheid van de zonde, en verandert hen naar het beeld van God en doet hen leven, uit het inwendig beginsel van het geestelijk leven, naar Zijn wil, voorgesteld in de wet van de tien geboden.

De heiligmaking is een krachtdadig werk van God. God alleen is er de oorzaak van. Het middel tot heiligmaking is het Woord. Joh. 17:17: Heilig hen in Uw waarheid; Uw Woord is de waarheid. En omdat de dienaren het Woord van God prediken en aandringen op bekering en heiligmaking, daarom zijn zij ook middelen van heiligmaking.

Zoals de mens een oorzaak van zijn daden is in het natuurlijke leven, hoewel hij in zijn zijn en bewegingen van God afhangt en door de voorkomende, medewerkende en uitvoerende kracht van God werkt, zo is het ook in het geestelijke: de gelovigen haten de zonde, de gelovigen beminnen God, de gelovigen zijn gehoorzaam, de gelovigen doen goede werken. Maar niet op zichzelf staand, en onafhankelijk van God, maar de Heilige Geest, Die in de bekering het geestelijk leven ingestort heeft, onderhoudt dat leven door een gedurige invloed. Hij wekt dat leven op en maakt het gaande, en doet het werken overeenkomstig de geestelijke natuur daarvan, en dat in die orde, die God in de werking van het verstand, de wil en genegenheden van de mens, en de daaruit voortkomende werken, gesteld heeft.

Degenen die geheiligd worden, zijn alle, en alleen de uitverkorenen. Ef. 1:4: Gelijk Hij ons uitverkoren heeft in Hem, voor de grondlegging der wereld, opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn voor Hem in de liefde. Al worden zij allen geheiligd en in alles ten opzichte van de delen, daarom worden zij toch niet allen in diezelfde mate precies gelijk geheiligd.

De werkzaamheid, of de daden van de heiligmaking, hebben tweeërlei bedoeling, namelijk: tegen de zonde en tot heiligheid. Wat die zonde betreft wordt zij o.a. genoemd: ‘de aflegging van de oude mens’ (Ef. 4:22).

De oude mens is de verdorvenheid van de natuur. Die gesteldheid wordt ‘mens’ genoemd omdat deze verdorvenheid de gehele mens bezielt, en doordringt tot het verstand, de wil, de genegenheden en al de leden van het lichaam in zijn bewegingen. De nieuwe mens is de geestelijke hoedanigheid, het geestelijk leven, de geheiligde natuur, het beeld van God, de ware kennis, gerechtigheid en heiligheid. Zij wordt ook genoemd ‘de inwendige mens’ (Rom 7:22).

Hoewel de mens een nieuwe natuur in de wedergeboorte ontvangt en het alles nieuw wordt in alle opzichten, in verstand, wil, geneigdheden en leven van het lichaam, zal de mens zo lang hij leeft toch niet komen tot de hoogste trap van volmaaktheid. Maar het zal altijd en overal ten dele zijn. Hierdoor blinkt te meer de vrije genade van God en Zijn lankmoedigheid. En hierdoor blijft de voldoening van Christus altijd vers en kostbaar en de enige grond van onze rechtvaardigmaking en blijdschap.

De twee naturen in een wedergeborene veroorzaken een voortdurende strijd, waarin, als een gelovige goed zijn plicht doet, de oude natuur meer en meer zal afnemen, en de nieuwe heilige natuur hoe langer hoe meer zal toenemen in heiligmaking.

De oude natuur (1) port aan tot het bedrijven van de zonde; (2) is altijd bezig om de mens van het goede af te houden of (3) tracht het goede te bederven.

De nieuwe natuur zit niet stil, maar strijdt tegen de oude. (1) Door hartelijk treuren en bedroefd zijn, dat ze zo omringd is met de zonde, dat die haar zo bezoedelt en walgelijk maakt, zodat ze een afkeer van zichzelf heeft. (2) Door de zonde te haten. Ze heeft een inwendige afkeer van de zonde, een gevoelige ontsteltenis als de zonde begaan is en een verachting van de zonde, zodat men ze niet horen noch zien kan. (3) Ook vlucht ze daadwerkelijk van de zonde. Ze onttrekt die alle voedsel en gelegenheden. (4) Zij weerstaat met mannenmoed de zonde als die zich voordoet en tracht die te verdrijven. Zij begint vanuit het hart, want zij weet dat als het van binnen rein is, dat het dan ook van buiten wel rein zal worden.

De tweede werking van de nieuwe natuur is tot haar versterking en toenemen in heiligmaking.

1. Zij jaagt de heiligmaking na, wat zich vooral bewijst in het verenigen van haar wil met de wil van God, als haar Vader in Christus. Wil God haar lijden toezenden naar ziel of lichaam, ze wil het hebben omdat het de wil van haar Heere is. Ze omhelst de wil van God in wat God van haar gedaan wil hebben, zowel in het lichamelijke, als in het geestelijke.
2. Ze heeft lust tot de zaak en het werk. Ze biedt zichzelf aan ten dienste van de Heere (1 Sam. 3:10: Spreek, want Uw knecht hoort), ze vraagt raad, wat de Heere door ons gedaan wil hebben (Hand. 9:6: Heere! Wat wilt Gij dat ik doen zal?) en luistert naar het antwoord (Hab. 2:1: Ik hield wacht om te zien, wat Hij in mij spreken zou). Ze is gewillig bereid om het werk te aanvaarden (Ps. 110:3: Uw volk zal zeer gewillig zijn op de dag Uwer heirkracht, in heilig sieraad), is vurig in het uitwerken (Rom 12:11: Zijt vurig van geest. Dient de Heere) en is volstandig in het werk (Luk. 8:15: die… in volstandigheid vruchten voorbrengen).
3. De derde daad is de geestelijke moed en bemoediging om door alle verhinderingen door te breken, en nergens voor te blijven staan, wat zich ook zou mogen voordoen.

De vrucht van de werkzaamheid van de heiligmaking is de heiligheid. À Brakel beschrijft een geheiligde ziel, maar geeft ook aan dat de kleine en zwakke zich niet moedeloos moet maken als hij ziet dat hij niet zo ver is. De ziel die inwendig een dergelijke gesteldheid heeft, bewijst metterdaad dat zij God kent en bemint.

Heiligheid (1) komt voort uit een goede grond, namelijk uit het geloof, (2) zij geschiedt naar een goede regel, namelijk de wil van God, geopenbaard in de wet en (3) zij heeft een goed doel, namelijk de eer van God.

À Brakel spoort de lezer aan tot heiligheid.

1. U, wedergeborene, mag niet zo leven als andere mensen, en zoals u tevoren leefde. God eist, God verwacht nu iets anders van u. Ef. 4:1: Zo bid ik u dan… dat gij wandelt waardig de roeping waarmee gij geroepen zijt.
2. Bedenk aandachtig uw staat, en word daardoor opgewekt tot een heilige wandel. Bent u niet een ‘uitverkoren geslacht?’ Behoort u zo’n genadige en heerlijke afzondering en wel opdat wij heilig zouden zijn, geen indruk in onze harten te hebben om een afgezonderd heilig leven te leiden?
3. Beschouw de betrekkingen die u hebt met God en met de Heere Jezus, en word daardoor opgewekt tot verloochening van alles, en tot een ijverige betrachting van liefde, en wat de liefde gebiedt.
4. Bedenk wat zonde en wereld is, om daardoor beter daarvan afgetrokken te worden.
5. Beschouw God de Heere, met Wie u zich in een verbond hebt gegeven. Hier ligt een zuivere kracht tot opwekking: 1 Petr. 1:15-16: …gelijk Hij, Die u geroepen heeft, heilig is, (zo) wordt ook gij zelf heilig, in al (uw) wandel; daarom dat er geschreven is: zijt heilig, want Ik ben heilig.

a. God is het immers waardig dat u al wat u bent, voor Hem bent
b. God heeft u geboden heilig te zijn: het is Zijn bevel: zijt heilig.
c. Het heilig leven van de bondgenoten is tot verheerlijking van God. Mat. 5:16: Laat Uw licht alzo schijnen voor de mensen, dat zij uw goede werken mogen zien, en uw Vader, Die in de hemelen is, verheerlijken.

6. De heiligheid van de bondgenoten is zeer noodzakelijk voor andere mensen.
7. God belooft heerlijke beloften op de heiligheid, zoals zoete vrede van het geweten en zoete blijdschap en vreugde. God belooft ook aan degenen die heilig leven, dat Hij hen zal ontmoeten, en hun nabijheid bij Hem, en opbaring van Hem geven. God belooft ook wasdom en groei in heiligmaking en de eeuwige zaligheid aan hen die zich hier verloochenen, de wereld versmaden, God beminnen en gehoorzamen, Christus belijden en zo zoeken godzalig te leven.

Hoofdstuk 2 Over de wet van God in het algemeen
Wet, in het Hebreeuws ‘Torah’, komt van ‘hora’, leren, onderwijzen, zodat wet een lering, onderwijzing is van de weg die men te gaan heeft.

De wet is een leefregel door God, de enige Wetgever, aan de mens gegeven om de gesteldheid van het hart, van gedachten, woorden, doen en laten daarnaar te besturen.

De Wetgever is God, de Schepper en Onderhouder van alle dingen, de Heere van Zijn kerk, Zijn eigendom. God de Zoon had al vanaf het begin van het genadeverbond betrekking op de kerk als haar Middelaar en Koning, en de wetgeving wordt in die betrekking aan Hem toegeschreven.

Er is een verbond gemaakt tussen God en Israël, de kerk aan Horeb, voordat de wet gegeven werd, zoals beschreven in Ex. 19:1. De eis van God is vers 5: Indien gij naarstig Mijn stem zult gehoorzamen, en Mijn verbond houden. 2. De belofte is: een eigendom Gods te zijn.

Het verbond aan Horeb is onderscheiden van de wet op Horeb daarna gegeven. De inhoud en het doel waartoe ze gegeven is, moet onderscheiden worden. De inhoud is dezelfde als de eis van het werkverbond, in Adam opgericht. Maar het doel van de wetgeving van de tien geboden is totaal verschillend van het doel, waartoe God de wet aan Adam gaf. Aan Adam was de wet gegeven, om daardoor het leven te verkrijgen. Maar de wet van de tien geboden is gegeven om (a) de onbekeerden te overtuigen van zonde en van gedurige verbreking van het werkverbond. (b) En om de onbekeerden, aan wie het genadeverbond bekend gemaakt wordt, van het werkverbond te doen afzien, omdat die hun niet het leven kan geven, en om hen te dwingen tot waarachtig intreden in het genadeverbond, en tot aanneming van Christus door het ware geloof tot rechtvaardigmaking. (c) En het doel van de wet is om de bondgenoten in het genadeverbond tot een duurzame leefregel te zijn, om hen de weg in zijn zuiverheid aan te wijzen, en om hen tot ingaan en voortgaan op die weg op te wekken, en om hen daarin te besturen.

Is de wet van de tien geboden een werkverbond?

Nee, want (1) Gods rechtvaardigheid kan niet toelaten met een zondaar in vriendschapsverbond te treden zonder Borg. (2) Met wie God een werkverbond zou aangaan, die moest in staat zijn om aan de eis van het werkverbond te kunnen voldoen, en daarop het leven te verkrijgen. (3) Als de wet een werkverbond was, dan was Israël, en waren alle gelovigen van het Nieuwe Testament onder twee tegenovergestelde verbonden tegelijk. (4) Indien de wet een werkverbond was, dan moesten zij de zaligheid uit de werken zoeken. (5) In het werkverbond kan geen barmhartigheid te pas komen, maar in de wet van de tien geboden heeft barmhartigheid plaats. Ex. 20:5: En doe barmhartigheid aan duizenden van hen, die Mij liefhebben, en Mijn geboden onderhouden.

Is de wet van de tien geboden het genadeverbond: een formulier of kort begrip daarvan?

Het verbond aan Horeb opgericht vóór de wetgeving is werkelijk het genadeverbond. Maar wij ontkennen dat de wet van de tien geboden het genadeverbond of een formulier daarvan is. Want (1) Adam had dezelfde wetten, maar niet het genadeverbond. (2) De wet is de eis en de voorwaarde van het werkverbond, op gehoorzaamheid waarvan het leven beloofd was: ‘Doet dat en gij zult leven’. Dat is in zijn eis en inhoud hetzelfde als de eis van het werkverbond. Dat kan het genadeverbond niet zijn. Want het genadeverbond zegt: ‘gelooft in de Heere Jezus, en gij zult zalig worden’. (3) De wet spreekt niet van Christus, en (4) de wet heeft geen kracht om zalig te maken. Tot slot (5): De wet eist en belooft niet. Het genadeverbond belooft alleen, en ook het inschrijven van de wet in de harten (Jer. 31:33). Maar de wet eist alleen, en heeft geen belofte dan onder voorwaarde van volkomen gehoorzaamheid in eigen persoon, welke belofte niemand na de val verkrijgen kan omdat hij de voorwaarde niet kan vervullen.

Is het verbond aan Horeb een vermengd verbond geweest, deels uit het werkverbond en deels uit het genadeverbond samengesteld?

Sommigen noemen het een nationaal verbond, en vatten het zo op, dat God tevreden zou zijn, en hen zou zegenen, al hadden zij de volmaakte overeenkomst met de wet niet, als zij maar een oprecht voornemen en ernstige gehoorzaamheid betrachtten en ware godzaligheid. En als zij dan verder in de Messias geloofden, om de vervulling van hun gebreken te zijn. Maar met het woord nationaal wordt geen ander verbond dan het werkverbond en het genadeverbond bedoeld, maar alleen dat God met de natie van Abraham, Izak en Jakob het genadeverbond heeft opgericht, wat alleen in die natie zou blijven tot op de komst van de Messias. (b) Dat alleen Christus de oorzaak is van rechtvaardigmaking, en dat de goede werken van de mens daar niet aan te pas komen. Maar dat God in de oprechte pogingen van de gelovigen een welgevallen heeft, en die uit genade beloont. (c) Maar wij ontkennen dat het verbond aan Horeb gemaakt, een vermengd verbond is. Paulus toont dat in Rom. 11:5, dat één van beide plaats moet vinden, en dat ze niet samen vermengd kunnen worden: ‘Indien het door genade is, zo is het niet meer uit de werken: anderszins is de genade geen genade meer; en indien het is uit de werken, zo is het geen genade meer; anderszins is het werk geen werk meer’. En indien werken en geloof, de gerechtigheid van de mens en van Christus, samenvloeiden, dan verkreeg met de gerechtigheid ten dele uit de werken, ten dele uit het geloof. Dan is Christus geen volkomen Zaligmaker.

Is de wet van de tien geboden een eeuwigdurende regel en verbindt die ook in het Nieuwe Testament alle ware gelovigen?

1. De wet van de tien geboden zoals van de Sinaï is afgekondigd, verbindt de heidenen niet, die ze nooit gehad hebben: ‘Zovelen er zonder de wet gezondigd hebben’ (Rom. 2:12). De natuurwet is hun tot een wet. Maar de wet raakt allen die in de kerk zijn, allen die het Woord van God hebben, en de wet ooit hebben gehoord.
2. Het fundament van de verplichting van de wet is niet dat de rede leert dat dit goed en dat kwaad is. Want dan was het geen wet van God, maar van de rede. Maar het fundament van de verplichting is het bevel van God, de openbaring van de wil van God, omdat God dit geboden heeft.
3. Maak onderscheid tussen de geboden in zichzelf en de beweegredenen. Ook al raken de beweegredenen ons in die omstandigheden niet, dan blijven en verplichten ons toch al de geboden.
4. Zoals de wet toen niet gegeven is tot een werkverbond, zo heeft ze nu ook niet een dergelijke bedoeling. Voor de onbekeerden geldt de wet wel als het werkverbond, maar voor de bondgenoten als leefregel.
5. Zoals de wet toen niet aan de bondgenoten gegeven is om daaruit gerechtvaardigd te worden, zo is ze ook nu daartoe niet gegeven.
6. De wet blijft nu net als in het Oude Testament in al haar gestrengheid.
7. De wet behoudt haar overtuigende kracht evengoed in het Nieuwe Testament als in het Oude Testament.
8. Door het wetgevende gezag van God is de mens verplicht de wet te houden en hij is schuldig de straf te dragen als hij overtreedt.

Bewijzen waarom de wet nog steeds geldig is:

1. De natuurweg blijft en verplicht alle mensen. De wet nu van de tien geboden is naar inhoud, en niet in de wijze van geven, dezelfde als de natuurwet. Daarom verplicht en blijft ook de wet van de tien geboden in de dagen van het Nieuwe Testament.
2. De wet is plechtig aan de kerk gegeven zonder enige beperking van tijd. Nooit is er een herroeping van die wet geweest.
3. De Heere Jezus verklaart, dat de wet van de tien geboden niet is afgeschaft, maar dat ze te allen tijde een verplichtende regel blijft. Meent niet, dat Ik gekomen ben, om de wet of de profeten te ontbinden; Ik ben niet gekomen om (die) te ontbinden, maar te vervullen… etc. (Mat. 5:17-19)
4. De Heere Jezus gebiedt het goede te doen, omdat de wet dat eist. Mat. 7:12: Alle dingen dan, die gij wilt dat u de mensen zouden doen, doet gij hun ook alzo, want dat is de wet en de profeten.
5. Overal wordt aangedrongen op het onderhouden van de zedenwet in het Nieuwe Testament.
6. Alle zonden die de gelovigen doen, zijn overtredingen van de wet. De zonde is ongerechtigheid (1 Joh. 3:4).

Is de wet van de tien geboden een volmaakte regel, of heeft Christus die, als onvolmaakt, verbeterd en uitgebreid?

De wet is een volmaakte regel. Dit blijkt uit:

1. Uit zulke plaatsen, die uitdrukkelijk verklaren, dat de wet volmaakt is, o.a. ‘De wet des HEEREN is volmaakt’ (Ps. 19:8).
2. Uit zulke plaatsen, waarin God verbiedt iets daartoe of daar af te doen. ‘Gij zult tot dit woord, dat Ik u gebied, niet toedoen, ook daarvan niet afdoen, opdat gij bewaart de geboden van de HEERE uw God, die Ik u gebied’ (Deut. 4:2).
3. Uit Mat. 22:36-40. De Heere Jezus verhaalt de inhoud van de wet, dat ze volmaakte liefde eist tot God en zijn naaste met het gehele hart, de ziel en het verstand. Volmaakter kan er niet zijn.
4. Uit zulke plaatsen, waarin het eeuwige leven beloofd wordt aan de onderhouders van de wet.
5. De gehoorzaamheid van Christus is buiten alle tegenspraak de volmaakste. De gehoorzaamheid van Christus nu is het onderhouden van de wet, als Borg voor de uitverkorenen, waardoor zij volmaakte rechtvaardigheid verkrijgen, die in het rechtvaardig oordeel van God, de rechtvaardige Rechter bestaan kan.

Kan de mens de wet van God volmaakt volbrengen?

Nee, dit blijkt uit:

1. Uit uitdrukkelijke plaatsen, onder andere ‘Geen mens is er, die niet zondigt’ (1 Kon. 8:46). “Wie zou de afdwalingen verstaan?” (Ps. 19:13) en “Indien wij zeggen, dat wij geen zonde hebben, zo verleiden wij onszelf, en de waarheid is in ons niet” (1 Joh. 1:8).
2. Uit voorbeelden van de heiligen: indien iemand in dit leven tot volmaaktheid kwam, dan moesten zij zodanig geweest zijn: Noach, Abraham, Job, David, Jesaja, Jeremia, Paulus, Jakobus, Petrus, Johannes. Maar dezen zijn niet volmaakt geweest, hun gebreken worden in de Schrift aangetekend.
3. Uit de strijd tussen vlees en geest in de besten: ‘Maar ik zie een andere wet in mijn leden, welke strijdt tegen de wet van mijn gemoed, en mij gevangenneemt onder de wet der zonde, die in mijn leden is. Ik, ellendig mens!’ (Rom. 7:23-24).
4. Uit de noodzakelijkheid om dagelijks te bidden om vergeving van zonden. ‘En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren’ (Mat. 6:12). Als dit het dagelijks werk moet zijn, dan doet men ook dagelijks zonden. Want waar geen zonden meer zijn, daar houdt het bidden om vergeving op.

Kan men met het onderhouden van de wet, of een gedeelte daarvan, de hemel of iets verdienen?

1. Onze werken nu zijn (a) niet naar onze eigen keuze. Men mag ze niet nalaten of men zondigt, en men is schuldig ze te doen. (b) Onze goede werken komen niet uit onszelf voort. Als men nog in de oude natuur is, kan met God niet behagen, Rom. 8:8. (c) Van al onze werken is er niet één volmaakt. In de allerbeste zijn zulke gebrekkigheden van geloof, gehoorzaamheid, liefde, ijver, dat er staat: ‘Al onze gerechtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed’ (Jes. 64:6). (d) Daar is, noch kan een inwendige ware evenredigheid of overeenkomst zijn tussen het werk van de mens en de hemel. Want tussen het eindige en oneindige, en tussen het tijdelijke en eeuwige is geen overeenkomst (Rom. 8:18).
2. De zaligheid is een erfenis, een geschenk uit enkel genade. Daarom wordt ze niet verkregen door verdienste. Mat. 25:34: beërft dat Koninkrijk, dat u bereid is van de grondlegging der wereld.
3. Christus is een volkomen Zaligmaker. Christus heeft de zaligheid voor de Zijnen verdiend en verworven: Joh. 10:28: Ik geef hun het eeuwige leven.

Al dit bovenstaande dient niet slechts om het te weten, maar om het te doen. Onderzoek uzelf dagelijks aangaande de wet, welk gebod u overtreden, welk gebod u nagekomen bent. Dat zal u klein maken. U zult daardoor voorzichtiger worden in de toekomst, en het zal u doen bidden om de leiding van de Geest, en Jezus zal u dierbaarder worden.

Vaak gelezen posts:

Inleiding JV GG Beekbergen, Een schokkende realiteit...

Bijbelstudie: Openbaring 3:14-22