À Brakelkring, avond 21

Door: M.H. van Wolfswinkel-van As

Hoofdstuk 9 Over het zevende gebod
Het huwelijk is door God Zelf ingesteld, met zegen daarover. ‘En God schiep den mens naar Zijn beeld; naar het beeld van God schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij ze. En God zegende hen, en God zeide tot hen: weest vruchtbaar, en vermenigvuldigt, en vervult de aarde (…).’ (Gen. 1:27-28) De Heere heeft de bekwaamheid en de genegenheid tot vermenigvuldiging ingeschapen. Maar zoals na de val in het Paradijs alles in de mens bedorven en misvormd is geworden, is hij ook in deze genegenheid misvormd geworden.

De zonden die in dit gebod vervat zijn, brengt À Brakel onder in de volgende hoofdzonden: de daden, gebaren, woorden, gedachten, lusten en gelegenheden. Zonden op dit gebied geven blijk van een onrein hart. Aan deze genoemde hoofdzonden moet men zich spiegelen, hoe onschuldig of hoe schuldig hij is. Vervolgens toont À Brakel eerst de gruwelijkheid van de zonde:

1. Zij is kapitein en wordt onder alle werken van het vlees bovenaan gesteld. ‘De werken van het vlees nu zijn openbaar; welke zijn overspel, hoererij, onreinheid en ontuchtigheid, enz.’ (Gal. 5:19-21) De mens die verliest zijn hart en staat open voor alle zonden.
2. Het is tegen de inwoning van de Heilige Geest. ‘Vliedt de hoererij … die hoererij bedrijft, zondigt tegen zijn eigen lichaam. Of weet gij niet, dat uw lichaam een tempel is van de Heilige Geest?’ (1 Kor. 6:18-19)
3. Het is tegen het lijden van Christus. ‘Weet gij niet dat uw lichamen leden van Christus zijn? Zal ik dan de leden van Christus nemen, en ze leden van een hoer maken? Dat zij verre. Want gij zijt duur gekocht; zo verheerlijkt dan God in uw lichaam en in uw geest, die van God zijt.’ (1 Kor. 6:15,20)
4. Het is tegen de hemelse roeping. ‘Want God heeft ons niet geroepen tot onreinheid, maar tot heiligmaking.’ (1 Thess. 4:7)
5. Het is een verschrikkelijke minachting van God en een tergen van God. Zou men de zonden durven doen voor de ogen en het aangezicht van de heilige God?

Brakel wijst daarna op de straf die op deze zonde volgt. Zoals een overgeven aan zichzelf en aan de zonde en een overgeven tot geestelijke hoererij en afgoderij, tot de dood in zonden. God brengt een grote toorn over hen, naar lichaam en ziel. Laat Sodom tot voorbeeld zijn, of het voorbeeld van de hoererende Israëlieten in de woestijn. En om deze zonde zullen velen eeuwig verdoemd worden.

Naast de bovengenoemde zonden die in dit gebod vervat zijn, bevat dit gebod ook deugden, namelijk: een haat, afkeer en vijandschap in het hart tegen alle onreinheid van het hart. Een eerbaar, rein en onbezoedeld hart en een rein zijn in alle daden, ook van het lichaam.

À Brakel besluit dit hoofdstuk met een aantal herderlijke adviezen. ‘Opdat dan ieder zijn vat bezit in heiligmaking en eer, naar de vermaning van de apostel (1 Thess. 4:4), moet hij op zijn hoede zijn.’

- Hij moet weten dat hij de vijand binnen heeft en dat het zaad van onreinheid in hem is en zeer gemakkelijk kan opschieten als men niet zorgvuldig daartegen waakt. Waak dan!
- Wacht u zorgvuldig voor alle gelegenheden, waardoor deze zonde opgewekt zou worden, hetzij door het oog of door het oor.
- Als een onreine beweging in het hart opkomt, schud die direct af. Hier kan men het best vluchten.
- Wees altijd bezig in een eerlijk werk, zodat er geen plaats of tijd is voor vuiligheid.
- Wees matig in spijs, drank en slapen. Onmatigheid hierin stelt het lichaam in staat tot deze zonde.
- Pas op voor mensen die tot deze zonde genegen zijn.
- Wapen u met vrees voor Gods tegenwoordigheid en alwetendheid. Bid gedurig: ‘Schep mij een rein hart, o God!’ (Ps. 51:12)
- Bekijk altijd de afloop van deze zonde. Zij geeft slechts kort vermaak voor het vlees, maar een lange, bittere nasmaak voor de ziel.

Hoofdstuk 10 Over het achtste gebod
Dit gebod heeft betrekking op de goederen van de naasten. Hemel en aarde is van de Heere en God geeft ieder zijn deel op de wereld. Met dit deel moet de mens tevreden zijn, het van God verwachten, door het gebruik van de daartoe bestemde middelen. Stelen omschrijft À Brakel als volgt: ‘het met weten van hem die het ontvreemdt, en buiten weten of wil van de eigenaar, het goed van zijn naaste aan zich trekken’. Ook hier maakt À Brakel onderscheid tussen verschillende hoofdzonden, namelijk t.o.v. het voorwerp – de diefstal, t.o.v. de middelen waardoor – denk aan bedrieglijk omgaan met gewicht, el, maat, waren en woeker, t.o.v. de manier waarop – die zijn heel verschillend, van bedrieglijke rekeningen tot luiheid en t.o.v. de oorzaak van waaruit ze voortkomen – namelijk uit gierigheid.

De deugden in dit gebod zijn als volgt: gerechtigheid lief te hebben, naarstigheid ofwel ijver, matigheid, milddadigheid, tevredenheid en de algemene regel volgen: ‘Alle dingen dan die gij wilt dat u de mensen zouden doen, doet gij hun ook alzo’ (Matt. 7:12).

A Brakel eindigt ook dit hoofdstuk met een woord van toepassing. ‘Kom nu tot uzelf, stel u de genoemde deugden en ondeugden voor ogen. Wat is de uitkomst? Hoed u in de toekomst voor die zonde’. Want diefstal is atheïsme – zij loochent de voorzienigheid van God. Zij is afgoderij – want het goed wordt tot vertrouwen gesteld om daarvan te leven. En het gestolene bederft het eigen bezit, want God zendt er de vloek in. ‘En om voor die zonde bewaard te zijn, wapen u met de vrees voor God, Die alles ziet, en ‘wentel uw weg op de HEERE; vertrouw op Hem, Hij zal het maken’ (Ps. 37:5).

Hoofdstuk 11 Over het negende gebod
Dit gebod heeft betrekking op de achtbaarheid en de goede naam van zijn naaste. ‘De mens heeft zijn goede naam lief, en de wet, die liefde eist, leert ook de naam van zijn naaste lief te hebben, die te verdedigen, en zich ervoor te hoeden dat men de goede naam van zijn naaste krenkt.’

De volgende hoofdzonden in dit gebod worden onderscheiden:

- Vals getuigenis – hier doelt À Brakel op een rechtspraak / gericht, waarin zowel rechter, aanklager, gedaagde, advocaten of getuigen een vals getuigenis kunnen geven.
- Verdraaien van iemands woorden – dit deed de duivel bijv. tijdens de verzoeking van de Heere Jezus.
- Roddel – ofwel kwaadspreken. ‘Geen zonde is zo algemeen onder alle soorten van mensen, als deze venijnige slang, die de vreedzame samenleving van de mensen en de eer van zijn naaste verstoort. (…) In één woord, dat is kwaadspreken als men iets zegt van zijn naaste, dat hem minder geacht kan maken, of minder geliefd, of het nu gebeurt met opzet, uit boosheid, haat of nijd, of dat het gebeurt uit onnadenkendheid, of uit enkel praatzucht. De zonde is daar. Er is gebrek aan liefde, en een stille afkeer tegen zijn naaste in het hart’. Omdat deze zonde vaak wordt bedreven, vermaant À Brakel door te wijzen op de volgende zaken:

o ‘Alle dingen dan die gij wilt dat u de mensen zouden doen, doet gij hun ook alzo.’ (Matt. 7:12)
o De naaste wordt hierdoor van het allerdierbaarste berooft, namelijk zijn goede naam. ‘Beter is een goede naam, dan goede olie.’ (Pred. 7:1)
o De hoogste Wetgever verbiedt het uitdrukkelijk: ‘Gij zult niet wandelen als een kwaadspreker onder uw volken.’ (Lev. 19:16)
o Het is het werk van de duivel zelf. Hij hitst aan tot kwaadspreken, de duivel zit de spreker op de tong en de hoorder in het oor.
o Het is een zonde van de meest boze tijden: ‘De mensen zullen zijn (…) lasteraars.’ (2 Tim. 3:2)
o God haat hen: ‘Deze zes haat de HEERE (…) een valse tong (…) Een vals getuige die leugens blaast, en die tussen broederen krakelen inwerpt.’ (Spr. 6:16-17,19)
o God sluit hen buiten de hemel: ‘Een vals getuige zal niet onschuldig zijn; en die leugens blaast, zal niet ontkomen.’ (Spr. 19:5)

- Lasteren – kwaadspreken in tegenwoordigheid van de naaste.
- Met woorden bedriegen – ofwel liegen. Om af te schrikken van het liegen, wijst À Brakel op verschillende dingen als onder andere dat God het liegen verbiedt: ‘Daarom legt af de leugen, en spreekt de waarheid, een ieder met zijn naaste’ (Éf. 4:25). Maar ook dat deze zonde een gruwel is voor God, het is een duivels werk en God straft deze zonde tijdelijk en eeuwig (denk hierbij aan het voorbeeld van Ananias en Saffira).

Het is niet genoeg de verboden zonden te laten, maar het gebod eist ook de tegenoverliggende deugden te doen, namelijk de goede naam van je naaste te verdedigen, de waarheid lief te hebben en de waarheid te spreken, te verdedigen. Met welke beweegredenen? God is een God van waarheid. Liefhebbers van de waarheid en zij die de waarheid spreken zijn geacht en zij zijn een sieraad van de kerk en tot nut van anderen. Zij hebben ook een vrij en stil gemoed, hun geweten bijt hen niet. En God zal met zulken zijn en hen helpen. ‘Die in geloof, ter eer van God, naar Zijn wet spreken en handelen, die zijn ware leden van de kerk, en voor hen is de zaligheid. Want het is blijk van hun genade: ´HEERE! Wie zal verkeren in Uw tent, wie zal wonen op de berg Uwer heiligheid? Die oprecht wandelt, en gerechtigheid werkt, en die met zijn hart de waarheid spreekt. Die met zijn tong niet kwaadspreekt, zijn metgezellen geen kwaad doet, en geen smaadrede opneemt tegen zijn naaste.’ (Ps. 15:1-3)

Brakel eindigt dit hoofdstuk met het noemen van drie middelen om dit gebod te houden. Wie lust heeft zo te spreken en zo te doen richting zijn naaste die moet (1) de begeerte naar eer afleggen en de geldgierigheid. Want daaruit komen de zonden tegen dit gebod voort. (2) Die moet op zijn hoede zijn, want hij heeft het zaad van de zonde tegen dit gebod in zijn hart. Hij moet bedachtzaam zijn in zijn spreken en altijd de alwetendheid van God voor ogen houden. (3) Die moet gedurig met David tot God bidden: ‘HEERE, zet een wacht voor mijn mond, behoed de deur van mijn lippen’ (Ps. 141:3).

Hoofdstuk 12 Over het tiende gebod
À Brakel begint dit hoofdstuk door te noemen dat van dit gebod weinig kennis is, het wordt vaak overgeslagen, terwijl dit toch een van de geboden is waartegen men het meest zondigt. Dit gebod is diep. In dit gebod gaat het om de begeerlijkheid. De mens is zichzelf niet genoegzaam. Hij is een leeg vat, maar bekwaam om iets te kunnen ontvangen. Om vervuld te worden heeft God de mens een lust en begeerte ingeschapen. Die is op zichzelf beschouwd een volmaaktheid. Toen de mens in de staat van volmaaktheid was, ging die begeerte uit naar de juiste voorwerpen op de juiste manier. Wat de ziel betreft ging zijn begeerte alleen uit naar God, om in Zijn gemeenschap gedurig verzadigd en verblijd te zijn en wat het lichaam betreft tot datgene dat het nodig had. Maar na de zondeval is de begeerte wel gebleven, maar misvormd en bedorven, zowel ten opzichte van de manier waarop als ten opzichte van de voorwerpen. Zijn lust richt zich op de aarde, om daarmee zijn geestelijke ziel te verzadigen, maar ook naar het lichaam heeft hij onmatige begeerte en strekt zich uit naar verboden voorwerpen. Die zonde is in dit gebod verboden. De natuurlijke mens meent dat begeerlijkheid geen zonde is, als die niet samengaat met onreinheid of onrechtvaardigheid en met voornemen om die te bedrijven. Brakel weerlegt dit aan de hand van Rom. 7:7 ‘Want ook had ik de begeerlijkheid niet geweten zonde te zijn, indien de wet niet zeide: gij zult niet begeren’. De begeerlijkheid brengt de zonde uit zichzelf voort. Wat nu de zonde baart, is zonde zelf.

De zonden die in dit gebod verboden zijn, zijn als volgt:

- De misvormdheid – de wanstaltigheid van ziel en lichaam. Zij bestaat uit het gemis van het beeld van God en het hebben van het beeld van de duivel;
- De ontevredenheid over de tegenwoordige situatie;
- De weerzin tegen al het goede;
- De woestheid van het hart, zonder band te zijn, als een wild dier;
- Het vermaak in de zonde, zowel van anderen als van zichzelf;
- De ijdelheid van gedachten (denken om zich in dat denken te vermaken). Bij dit laatste maakt À Brakel de kanttekening dat men hier niet de ingevingen en het aanporren van de duivel moet verstaan als het hart daar buiten blijft. Deze ingevingen, vurige pijlen van de duivel zijn te herkennen dat ze met verschrikking aankomen, terwijl alles wat uit het hart voortkomt met enige genegenheid opkomt. De aangevochten mens moet dit beschouwen als een beproeving van God Die de duivel loslaat, als een droevig kruis, en niet als zijn zonde.

De deugden die in dit gebod geboden zijn, zijn deze:

1. Versierd zijn met het beeld van God
2. Tevreden zijn in de vereniging en gemeenschap met God en in de wil van God. En ook de wil van God met blijdschap te omhelzen en dat uit liefde te volbrengen
3. De haat tegen de zonde en de hartelijke liefde tot het goede
4. In zijn hart, gedachten, woorden en daden, de wet van God als de wil van God , als zijn enige regel voor ogen stellen.

‘Zie hier de spiegel om uw zonden te zien. Zie hier een regel om uw wegen naar te richten. De Heere zende Zijn licht en waarheid, dat die ons geleiden! AMEN.’

Hoofdstuk 13 Over de verheerlijking van God
Alle deugden zijn in de wet inbegrepen. Deugd is een volmaakte overeenkomst van de mens met de wil van God. Het uiteindelijke doel van alles is het verheerlijken van God.

God verheerlijkt: (1) Zichzelf, zowel in de werken van de natuur (in schepping en onderhouding), als in de werken van de genade (waarin Hij zijn rechtvaardigheid, wijsheid, barmhartigheid, genade en liefde toont). (2) Christus. ‘De God onzer vaderen heeft Zijn kind Jezus verheerlijkt.’ (Hand. 3:13) (3) Zijn kinderen. Zowel in dit leven als na de dood.

De Heere heeft alle eer en heerlijkheid oneindig in Zichzelf. Van deze heerlijkheid gaat een glans uit, die zelfs de engelen niet kunnen verdragen en waardoor de mens verdwijnt: ‘Wee mij, want ik verga! (…) want mijn ogen hebben de Koning, de HEERE der heerscharen gezien’ (Jes. 6:5). Het is de zaligheid en het werk van de engelen, van de verheerlijkte zielen en van de gelovigen op aarde om zich in Zijn heerlijkheid te verblijden en Hem te mogen verheerlijken, erkennen, roemen en prijzen. ‘Ik zal uitspreken de heerlijkheid van de eer Uwer majesteit en Uw wonderlijke daden.’ (Ps. 145:5)

God verheerlijken is vanwege Zijn volmaaktheden Hem als zodanig te erkennen, te roemen en aan anderen bekend te maken. Het verheerlijken van God komt voort uit het aanschouwen van Zijn volmaaktheden. De kennis van God is of door geloof of door aanschouwen. Het geloof erkent dat God is zoals Hij Zich in het Woord openbaart. In het Woord worden de volmaaktheden van God beschreven. Het directe aanschouwen bewaart God voor de hemel, al geeft Hij Zijn kinderen op aarde toch wel iets daarvan. Het geloof en het helderder zien van God is de oorsprong van de verheerlijking van God.

‘Uit het zien van God ontstaat liefde tot verheerlijking van Zijn Naam. Wie Gods volmaaktheden ziet, wordt terstond ontstoken in liefde, niet alleen om voor zichzelf met die Beminnelijke verenigd te zijn, maar om alle deugden van de Heere te verheffen, te roemen en die ook aan anderen bekend te maken, opdat de Heere door velen verheerlijkt zou worden. (…) De mens die door de kennis, liefde en blijdschap in die staat gebracht is, stelt de verheerlijking van God tot zijn belangrijkste doel. Uit liefde tot dat doel doet en laat hij alles wat daartoe dienen kan, en hij brengt alles weer daartoe, en eindigt daarin, van waaruit hij begon te werken’.

Bij zichzelf verheerlijkt men God met het hart, met de tong en met daden. Men moet zich aanwennen alles te beginnen met het levendige doel God te verheerlijken en in alles te eindigen met de eer van God. Bij anderen met woorden en daden. Dit om de heerlijkheid van God anderen bekend te maken en om Zijn heerlijkheid te tonen in al Zijn werken. Met daden om daarin het beeld Gods te laten zien en zo God te verheerlijken en anderen daarin ook op te wekken.

Zie eens over de aarde, God laat Zich niet onbetuigd. En desondanks stellen we (alle mensen) Hem in een vergeetboek, erkennen, danken noch verheerlijken Hem, net alsof God er niet is. De mens komt niet tot dat doel waartoe hij geschapen was, de verheerlijking van God, en daardoor raakt en blijft hij onder de toorn Gods.

Maar ook de kerkmens wordt een spiegel voorgehouden. Door Gods goedheid zijn we nog afgezonderd. Maar een menigte is er samen zonder kennis, zonder liefde, zonder Godsvreze, zonder lust om tot God te naderen, zonder gedaante van godzaligheid, zonder bedoeling om God de eer te geven. Er zijn er onder hen die openlijk de wereld dienen, maar ook mensen die met de mond belijden, maar zonder hart. Anderen zijn er die zich verblijden in de schepselen, maar komen niet verder. Weer anderen onderzoeken het Woord met ernst en aandacht, hiertoe kunnen ook de tijdgelovigen geraken, en bouwen hier hun zaligheid op. Maar de mens moet trachten God als Zijn God in Christus in alles te zien, in liefde tot Hem ontstoken te worden en uit die gesteldheid God te prijzen, dat is God verheerlijken en niet bedrogen uit te komen.

Vervolgens spreekt À Brakel eerst degenen aan die Gods Naam ontheiligen. De bestraffing Gods zal over u, ongelovigen, komen als u Zijn heilige Naam ontheiligt. Want u onteert Hem in alles wat u doet, u waagt zich onder Gods volk, maar bent godloos. U hebt u in een staat gebracht, zolang u zo blijft, van niet te mogen doen waardoor God door de Zijnen verheerlijkt wordt. En omdat u God niet verheerlijkt, zal God u overgeven tot allerlei zonden. God zal Zich aan u verheerlijken door Zijn rechtvaardigheid te openbaren. ‘Hoor dit, verachters van God, en beef. Want uw oordelen naderen, en bekeer u, en ontvlucht zo de toekomende toorn.’

Daarna worden de liefhebbers van Gods eer aangesproken. Ook zij zijn hierin zeer gebrekkig. Hoe weinig is men er op gericht om God bij zichzelf en anderen te verheerlijken! Maar streef ernaar en verhef uw hart om de verheerlijking van God te beogen in al uw doen en laten. Brakel zet zich er toe om daartoe op te wekken:

- Laat deze eis van God en de gedurige opwekkingen in God Woord daartoe uw hart binnendringen.
- De Heere Jezus Zelf en de heiligen zijn ons hierin voorgegaan. Jezus beoogde in alles wat Hij deed Zijn Vader te verheerlijken. En ook in Gods woord komt dit in de psalmen vaak naar voren. Bijvoorbeeld bij Ps. 136: ‘Want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid’.
- De weldaden, alles wat we van God in dit leven ontvangen, verlichten daartoe. ‘Laat dan uw hart, gedachtig aan uw nietigheid, de niet genoeg te waarderen goederen, en de goedheid van de Heere beschouwende, dat alles ook tot de Heere brengen en met een hart vol van liefde en verwondering uitroepen: ‘Uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen. Hem (zij) de heerlijkheid in eeuwigheid, amen’ (Rom. 11:36).
- De mens is daartoe door God op de aardbodem gesteld om Hem, als zijn Maker, te erkennen en verheerlijken.
- God is het ook waard, het komt Hem toe dat én u, én alles wat er is, Hem zou verheerlijken.
- God wil ons door het zicht op het voordeel opwekken. Bedenk daarom het voordeel dat een ziel die God verheerlijkt ontvangt: (1) Het is een grote eer, een middel te zijn dat God verheerlijkt. (2) Het brengt ook grote blijdschap in de ziel aan. (3) Het is aangenaam voor God. (4) De Heere beloont dit overvloedig. (5) Als men in alles de eer van God beoogt, dan zal al ons werk zuiverder en heiliger gedaan worden. (6) En het is een middel tot bekering van onbekeerden, en het wekt de godzaligen op om God te verheerlijken.

Sommigen van de godzaligen die dit lezen zullen hier tegenop zien, als een zaak die hun te hoog is. Hoe zou ik tot een dergelijk hoog werk bekwaam zijn om bij het zien van, en de liefde tot de verheerlijking van God alles te beginnen en te eindigen? Hierop antwoord À Brakel: Uw staat is in deze te beklagen en te bestraffen. Want het zal u niet verontschuldigen dit grote werk nagelaten te hebben. U bent er ook niet te oud, te jong, te klein of te groot voor. Volg daarom die genegenheid om God te verheerlijken op, die toch op de grond van uw hart ligt, en begin dat meer tot uw doel te stellen. Laat de hinderpalen u niet in de weg staan, die zullen er altijd zijn. Houd niet op met bidden om bekwaamheid te ontvangen. Dat in dit alles de Heere u Zijn licht en waarheid moge zenden, dat die u geleiden. AMEN.

Hoofdstuk 14 Over de liefde tot God
De inhoud van de wet is liefde. De liefde heeft als voorwerp God. Uit die liefde tot God vloeit de liefde tot al wat God wil dat men liefhebben zal. Voor de val beminde Adam God rechtstreeks. Maar als God na de val Zijn kinderen opnieuw het voorrecht geeft dat zij Hem mogen en kunnen liefhebben, dan gaat dat door de tussenkomst van de Middelaar.

À Brakel geeft de volgende beschrijving van deze liefde: ‘De liefde is een zoete beweging van het gemoed jegens God, door de Heilige Geest in de harten van de gelovigen uitgestort, waardoor zij uit vereniging met Hem, en het zien van Zijn volmaaktheden zich in God vermaken, en in blijde aanneming van Zijn wil zich volwaardig tot Zijn dienst stellen’.

- De liefde is een beweging – als vuur. Zij verkwikt het hart, is een zoete beweging.
- Zij heeft God tot een voorwerp. God is en blijft het hoogste van alles wat hij beminnen kan, het enige en hij wil niets beminnen dan omwille van God. De grond, de eigenlijke reden van liefde is God Zelf, omdat Hij God, omdat Hij de liefde, omdat Hij beminnelijk, omdat Hij waardig is.
- Deze goddelijke vonk wordt door de Heilige Geest in het hart van de mens ontstoken.
- De Heilige Geest werkt overeenkomstig de natuur van de mensen. Hij werkt deze liefde d.m.v. kennis. God geeft de Zijnen verlichte ogen van het verstand. Hij openbaart Zichzelf aan hen. Zij kennen Zijn volmaaktheden, en zo wordt de liefde van God in hen ontstoken.
- De vereniging tussen God en de zondaar geschiedt door de Middelaar, de Heere Jezus Christus. In Hem worden zij één met God en pas dan kan de mens God liefhebben. Anders doet de tegenwoordigheid van God hem vrezen en van God vluchten.
- God lief te hebben is een voorrecht voor de uitverkorenen. God heeft hen uit hun zondige staat getrokken en geeft hun leven, een kinderlijke gesteldheid en zo ook een liefhebbend hart.

De liefde tot God vertoont zich in vele daden. Brakel gaat ze uitwerken met dat doel: ‘zowel om de aard van deze liefde duidelijker bekend te maken, als omdat een onbekeerde, die zich daarbij vergelijkt, overtuigd zou worden dat hij God niet liefheeft, en ook opdat de begenadigden overtuigd mochten worden dat zij de Heere liefhebben’. Daar waar liefde voor God in het hart is daar is:

1. Hoogachting en verhoging van God
2. Blijdschap
3. Eerbied
4. Activiteit. De liefde zet aan tot het zoeken van gemeenschap. Zij drijft uit.
5. Vermaak. Blijdschap in het genieten.
6. Smart over het gemis, het ver verwijderd zijn.
7. Gewillige gehoorzaamheid.
8. Hetzelfde voorwerp. Men heeft dezelfde personen lief en men haat dezelfde.
9. Alles voor de beminde. Die God liefheeft, geeft graag alles aan God wat hij heeft.
10. Allernauwste en volmaaktste vereniging. Hij verlangt ernaar om te sterven om zich in de liefde volmaakt te verzadigen.

‘Breng de aard en de daden van de liefde nu tot het allerbeminnelijkste voorwerp, namelijk God, en voeg uw hart daarbij, en u zult als in een heldere spiegel kunnen zien of u God liefhebt of niet. (…) Kom beschouw uzelf, of het een middel mocht zijn om u te overtuigen, en dus tot uw bekering!’

Brakel vervolgt met het noemen van kenmerken van degenen die God niet liefhebben. (1) Wie het bovengenoemde mist. (2) Wie de wereld liefheeft, heeft God niet lief. Wie de een bemint, haat de ander. (3) Wie nog geheel in eigenliefde verkeert, heeft God niet lief. ‘Voeg nu deze drie genoemde zaken bij elkaar, en maak de rekening eens op’. Brakel gaat nog verder door ook de ellendige staat te tonen, ‘om u daardoor tot bekering te brengen’. Deze mens haat God en God haat hem, Zijn toorn is over hem. ‘Wat bent u, die God niet liefhebt? Een ellendig mens in uzelf. (…) U hebt niet te verwachten dan eeuwig onder de toorn van God te blijven liggen. Arm schepsel! Hebt u niet lang genoeg zo geleefd? Zal het nu geen tijd zijn te ontwaken, eer het te laat is? Sta dan op, en ontvlucht de toekomende toorn.’

Dan richt À Brakel zich op hen die God liefhebben. Die liefde is hun uit genade gegeven, uit de liefde van God, een blijk dat God hen van eeuwigheid gekend heeft. Verschillende punten worden genoemd om nog verder te onderwijzen in die liefde.

- De liefde is de allerzuiverste deugd.
- God is de allerbeminnelijkste in Zichzelf. Wie God ziet, kan niet anders dan Hem liefhebben.
- De oneindige God, de eeuwige Liefde, heeft u lief, gelovigen! En dat wekt wederliefde.
- Overdenk alle grote weldaden, die de Heere u bewezen heeft, bewijst en eeuwig bewijzen zal. Zij komen voort uit de liefde en zijn blijken daarvan.
- Het is aangenaam voor God. De Heere vergeldt de liefde met nieuwe wederliefde en weldadigheden. De liefde begint van God eerst, door Zijn liefde geeft Hij hun lief te hebben, en als zij Hem liefhebben, dan beloont Hij dat met wederliefde.
- Liefde is heiligheid en werkt heiligheid. Zij kan niet verborgen blijven, want het is als een heilig vuur.
- Volg de Heere Jezus, die Zijn vader liefhad, voeg u bij de godzaligen, die God liefhebben. Oefen u om in de liefde te groeien.

‘U die lust hebt om in de liefde van God te wandelen, wacht u voortaan voor datgene wat tot hiertoe u verhinderd heeft om in de liefde te groeien en door te breken’: onkunde – weinig kennis veroorzaakt weinig liefde. Gedeelde liefde – tot de oude Adam. Weinig omgang met God – De liefde wil geoefend zijn of zij verkilt. Ongelovigheid – Het geloof is door de liefde werkende. Vreesachtigheid – de volmaakte liefde drijft de vrees uit, niet alleen de schrik voor God, die van God vluchten doet, maar ook de vrees voor gevaar.

Maar als u wilt toenemen in de liefde:

- Neem alles wat u hebt in uw hand en geef het aan de Heere over.
- Vertoon het beeld van God dat in u is en laat de wereld zien dat u een andere natuur hebt en in een verbond met God staat.
- Geloof de liefde van God voor u en wees daarover verblijd.
- Bid om vermeerdering van de liefde.
- Houdt u bij hen die God liefhebben en wees hun metgezel.
- Wacht u voor moedwillige zonden en beijver u de wil van God te doen.

Als u zich zo gewent aan de Heere, zal men voortgaan van kracht tot kracht, en in de liefde overvloediger worden. ‘De Heere richtte uw harten tot de liefde Gods!’ (2 Thess. 3:5)

Vaak gelezen posts:

Inleiding JV GG Beekbergen, Een schokkende realiteit...

Bijbelstudie: Openbaring 3:14-22