À Brakelkring, avond 25

Door: F. Treur-van As en J.W.J. Treur

Hoofdstuk 27 De tweede bede: Uw Koninkrijk kome
De heiliging van Gods Naam is het belangrijkste doel en de vijf beden die volgen zijn middelen om tot dat doel te komen. Het dichtstbijzijnde middel tot verheerlijking van Gods Naam is de komst van Gods Koninkrijk. Een Koninkrijk is een volk wat verenigd is onder één hoofd, in dit geval het Koninkrijk van de Heere Jezus. Ook wel de gemeente van God of kerk genoemd.

‘Uw’ duidt op God de Vader, omdat uit Hem en door Hem alles is en de Vader dit Koninkrijk door Zijn Zoon Jezus Christus vergadert, regeert en bewaart. Het Koninkrijk Gods wordt onderscheiden in het Koninkrijk van de macht, heerlijkheid en genade. De Heere Jezus is Koning van dit Koninkrijk. God stelt dit Koninkrijk tot voorwerp van Zijn goedheid en allerlei zegeningen; bijvoorbeeld Zijn genadige tegenwoordigheid, veiligheid (je kunt er schuilen), licht, vrede en blijdschap.

Dit Koninkrijk is begonnen bij de belofte aan Adam en zal eindigen als Christus terugkomt om te oordelen. Het is niet meer gebonden aan een specifieke natie, want na Christus’ komst is alle onderscheid van natie weggenomen en ieder die gelooft, en de Heere vreest, is Hem aangenaam. Openb. 5:9: ‘… en hebt ons Gode gekocht met Uw bloed, uit alle geslacht en taal en volk en natie.’

Het is een hemels Koninkrijk zoals blijkt uit Joh. 18:36 ‘Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld.’ Het is vanaf Adam al het ‘Koninkrijk der hemelen’ geweest, maar vooral de kerk van het Nieuwe Testament wordt zo genoemd omdat al de uiterlijkheden van de schaduwendienst van het Oude Testament weg zijn.

Het wordt een Koninkrijk genoemd omdat het staat onder een Koning, namelijk Jezus Christus, Die het vergadert, beschermt en regeert. Waarom?

- Om de oorsprong die in de hemel is. Hebr. 3:1 ‘… heilige broeders! Die de hemelse roeping deelachtig zijt.
- De onderdanen hebben hemelse naturen. Ze zijn uit God geboren, worden door de Geest van God geleid.
- De goederen van dit Koninkrijk zijn hemels, zoals in Klaagl. 3:24 staat ‘God Zelf is hun Deel’.
- Al hun werk waarin zij bezig zijn, is hemels. Het is bidden, geloven, liefhebben, deugden oefenen.
- Ze hebben geen (materiële) wapens, hun strijd en wapens zijn geestelijk (Éf. 6).
- Dit Koninkrijk eindigt in de hemel.

Dit Koninkrijk is tot verheerlijking van God, én door wat God in hen werkt en doet én door wat de kerk doet jegens God.

Het gebed is dat het Koninkrijk ‘kome’. Toen dit gebed aan de discipelen gegeven werd, had de Heere Jezus het losgeld aan Zijn Vader nog niet betaald en was Hij nog niet verheerlijkt. Toen was het wel nabij (zoals blijkt uit diverse preken van Johannes en de Heere Jezus Zelf). Als we het gebed in de NT bedeling bidden, dan heeft het ‘Uw Koninkrijk kome’ betrekking op individuele personen en op de staat van de kerk in het algemeen.

Zijn Koninkrijk breidt uit als er mensen uit het rijk van de satan overgebracht wordt. Als de Heilige Geest hen wederbaart en het geestelijk leven geeft en als levende stenen aan Zijn gebouw toevoegt. Hoe meer zij in licht en heiligheid toenemen, hoe meer het Koninkrijk van God in hen is.

Als het betrekking heeft op de staat van de kerk in het algemeen komt dit Koninkrijk op verschillende manieren. Bijvoorbeeld als de kerk ‘schittert in heilige sieraden’, als ze vermenigvuldigt of gezegend uit verdrukkingen komt. Of als eens de Joden Jezus Christus als de Messias zullen erkennen. Tenslotte verwijs Brakel ook naar het duizendjarig rijk wat hij nog verwacht. Dan zal God de aarde bijzonder vruchtbaar maken. Wie ziet niet verlangend uit naar die tijd?

We mogen en moeten dus bidden om de komst van Zijn Koninkrijk. Er worden diverse voorbeelden daarvan uit de Bijbel aangehaald.

‘Uw Koninkrijk kome’ houdt in; laat Uw kerk blinken in licht en heiligheid, breid haar uit tot allerlei volken, verlos haar uit al haar verdrukkingen en benauwdheden, roei de antichrist uit en alle vijanden van de kerk, bekeer de Joden, laat de beloofde heerlijke staat van de kerk komen. (…) Zegen alle middelen die tot groei van de kerk dienen (…). Dan wordt gedoeld op trouwe dienaren, zegenrijke prediking, onderwijs op school en de gezinnen als ‘kerken in het klein’ en tenslotte het gebed om overheden die het goede voor de kerk zoeken.

Kennis, liefde, erkenning, geloof zijn zaken die nodig zijn om juist te bidden. Een verzuchting van À Brakel volgt; hoe weinig bidders, en hoe veel afraffelaars en opzeggers van deze bede zijn er! Dat is spotten met God. Vragen om iets wat je niet begeert, maar tegenwerkt. God moet dan ook straffen, zoals blijkt uit de gelijkenis in Luk. 19: ‘Doch deze mijn vijanden, die niet hebben gewild, dat ik koning over hen zou zijn, brengt (ze) hier en slaat ze (hier) voor mij dood'.

Maar voor u die enige achting hebt voor de Heere Jezus en voor Zijn Koninkrijk liggen hier enige verplichtingen:

- Voeg u bij dit Koninkrijk; begeef u onder de banier van Koning Jezus (…) Wees mede een eer van Christus en tot heiliging van Gods Naam.
- Bemin dit Koninkrijk, wek uw liefde daartoe op.
- Laat u de welvaart en recessie van de kerk ter harte gaan. Verneem en merk op hoe het de kerk in het algemeen over de hele wereld gaat.
- Bid en werk voor dit Koninkrijk. ‘Die met zijn hart bidt, zal en moet ook werken tot de welstand van de kerk en trachten een middel te zijn in de hand van God, een ieder op zijn plek en naar zijn bekwaamheden.’ Er wordt daarin een taak onderscheiden voor leraren, ouderlingen en lidmaten. De Heere zegent dit werk!

Hoofdstuk 28 De derde bede: Uw wil geschiede, gelijk in de hemel (alzo) ook op de aarde
God is onze Schepper, Onderhouder, Regeerder en Wetgever. Hij schiep ons zo dat we met vrolijke gewilligheid deden wat de Heere wilde. Echter na Gen. 3 is dat radicaal veranderd. Als God ons herschept, dan krijgen we last en verdriet van onze eigen wil. Gods wil wordt dan weer onze lust en vermaak. Sterker nog, omdat we God liefhebben, is het de begeerte dat álle mensen God in Zijn hoogheid weer erkennen, eren, vrezen en gehoorzamen.

Deze bede bestaat uit: 1) de begeerde zaak en 2) de manier waarop. De aanspraak ‘Onze Vader’ gaat vooraf aan alle beden. De bidder blijft in de kinderlijke gesteldheid en gebruikt een kinderlijke vrijmoedigheid om God als zijn Vader in Christus zijn begeerte voor te leggen en vervulling te verzoeken.

Als we spreken over de wil van God, dan hebben we het over het welbehagen van God. Hetzij dat Hij die Zelf uitvoert, hetzij dat Hij die door mensen laat uitvoeren. Daarin zijn de verborgen en de geopenbaarde wil onderscheiden. Deut. 29:29: ‘De verborgen dingen zijn voor de HEERE, onze God; maar de geopenbaarde (dingen) zijn voor ons en voor onze kinderen, tot in eeuwigheid, om te doen al de woorden dezer wet.’ De verborgen wil van God, de wil van het besluit, voert God Zelf onweerstaanbaar uit. Dat is dus niet altijd de zaak die we aan de Heere vroegen. Hoe groot is het als we ons helemaal aan Zijn wil durven overlaten! ‘Ik ben leem, laat Hij maken, laat Hij breken, laat Hij mij vormen naar Zijn welgevallen.’

Het gebed is dat Zijn wil ‘geschiede’, d.w.z. gedaan worde. De bidder is in de eerste plaats bewogen met de verheerlijking van God in Zijn hoogheid, die gezien wordt in het zich stellen van de mens onder God, en in het leven naar Zijn wil. Denk aan David die in Ps. 119 op heel veel verschillende manieren bidt of God hem Zijn inzettingen wil leren, zijn hart wil neigen tot Gods bevelen. We erkennen daar gelijk mee dat we er zelf onmachtig toe zijn, maar dat God goed en machtig is om dat Zelf (weer) te schenken.

‘Gelijk in de hemel (alzo) ook op de aarde’. De wens is dat zoals de engelen en rechtvaardigen in de hemel Gods wil volmaakt doen, dat dit ook op de aarde door mensen gedaan mag worden. Opdat Zijn Naam zowel op de aarde als op de hemel verheerlijkt worde. Een gelovige heeft daar een sterk verlangen naar. Hij zal niet rusten totdat het volmaakt zal zijn. Tegelijk beseft de gelovige dat het een genadegeschenk is de wil van God te kunnen en mogen doen. Daarom is men dankbaar wat het minste betreft.

De hemelingen doen Gods wil met een onvoorstelbare gewilligheid, eerbied en ootmoed, ijverig en vrolijk. Ze worden er nooit moe van.

We worden gewaarschuwd als we dit gebed ‘zomaar’ opzeggen en het dus niet bidden. Als we God ‘aan Zijn plaats laten’ en onze eigen wil tot norm stellen en dan het ‘Uw wil geschiedde’ op de lippen nemen, schuurt het toch? Het wordt zelfs spotten genoemd en dan ben je de naam christen niet waard. Het zal ook zeker uitlopen op het verderf als men daarin volhardt. Ga daarom zo niet verder, óf laat het bidden achterwege, of bid in ontzag voor God en begeer het ernstig en vraag ootmoedig.

Die van Christus zijn hebben ook nog wel eigen begeerten, die wellen nog dagelijks op. Maar zij worden ingetoomd, bedwongen, bestreden, om ze uit te roeien. Soms hebben ze hun eigen wil nog niet in het oog, zij letten er niet nauwkeurig op en bestrijden die niet genoeg en bidden soms te oneerbiedig en te roekeloos ‘Uw wil geschiede’, terwijl het volkomen voornemen van het afleggen, van het bestrijden van de eigen wil nog niet uitdrukkelijk en levendig daar is. Daarom moeten zij zich verootmoedigen over hun gebrekkig bidden en verzoening zoeken in Christus’ bloed en bidden om kracht tegen hun eigen wil (…). Verzaak dus je eigen wil; zie hem als een vreemde.

Het doen van onze eigen wil veroorzaakt allerlei droefheid. Het bidden dat Zijn wil geschiedde geeft juist erkenning van Hem en onderwerping aan Hem, vertrouwend dat Hij vaderlijk met u zal handelen en weet wat het beste is. Liever dat Gods wil geschied in ons leven, dan dat we bevrijd worden van kruiswegen. Beschouw daarom wel het kruis als voortkomend uit het misnoegen van God over uw zondig gedrag, maar tegelijk uit een vaderlijk hart, om u daardoor te heiligen en van de zonde af te trekken, en onderwerp u zo aan de Heere.

(….) Stel u zo onder de Heere en zeg; (…) Spreek Heere, want uw knecht hoort. (…) Al wat u doet in de dienst van de Heere, doe het met een vurige geest.

Richt je blik op God en zie op Zijn wil. De wil van God te doen is Hem te verheerlijken. Onze Heere is zo goed, dat al wat men in liefde, eerbied en gewilligheid tot Zijn dienst doet, het doet weerkeren op de dader van Zijn wil.

Hoofdstuk 29 De vierde bede: geef ons heden ons dagelijks brood
Het is belangrijk om goed voor je ziel én lichaam te zorgen, want beiden beïnvloeden elkaar. Zoals de ziel geestelijk voedsel nodig heeft (het Woord van God, door het geloof toegepast), zo heeft ons lichaam ook voedsel nodig.

Deze bede wordt gebeden vóór de bede om geestelijke behoeften. Er zijn verschillende verklaringen waarom dit zo is. À Brakel maakt een driedeling van dit gebed: 1) de verzochte zaak (brood, alle behoefte die tot onderhoud van de mens nodig is), 2) voor wie wij het bidden en 3) de manier hoe wij het brood vragen te ontvangen.

Het is Gods goedheid dat hij zondaren ‘voedsel en deksel’ geeft. Maar het brood is van de gelovigen, het komt hun toe als hun eigendom. Door Christus, want de Heere Jezus heeft het door Zijn bloed gekocht en hun als Zijn lievelingen gegeven.

In het ‘ons’ zijn de bidders zelf, alle kinderen van God en alle geschapenen begrepen.

Het ‘Geef’ waarmee het gebed begint, is niet een eisend iets maar ze verzoeken het uit onverdiende goedheid. Ze begeren het telkens opnieuw; ‘heden’. Telkens als wij het nodig hebben. We erkennen daarmee ook dat wat wij hebben van de Heere Zelf is. Psalm 145: 15 ‘Aller ogen wachten op U; en Gij geeft hun spijs te zijner tijd.’

Dit gebed leert ons dat we niet veeleisend moeten zijn. Kieskeurigheid heeft kwade gevolgen (lekkerbek!). Wees niet jaloers als een ander meer ontvangt en streef naar mededeelzaamheid (zoals Job en Dorkas).

We moeten ijverig zijn om ‘ons’ brood door onze arbeid te verdienen, want luiheid is in de ogen van de Heere gruwelijk. Het arbeiden is de oorzaak niet, maar alleen het middel waardoor hij rechtvaardig verkrijgt wat God hem geeft.

Heb je genoeg? Deel dan ook rijkelijk uit aan de armen. In het geloof biddend, en in gehoorzaamheid werkend, dan zal alles gezegend zijn, of men nu veel heeft of weinig, of het mager is of vet. (…) Ora et labora.

Deze bede roept ook op om onbezorgd te zijn. Bezorgdheid pijnigt een mens, het heeft totaal geen nut en is zelfs zonde omdat het God onteert. Bezorgdheid is voor velen een hindernis tot bekering; de zorgvuldigheden verstikken het zaad. Ook kinderen van God groeien door bezorgdheid niet verder in het geloof. Zet het eens in het perspectief van Rom. 8:32 ‘Die ook Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven, hoe zal Hij ook ons met hem niet alle dingen schenken?’

Hoofdstuk 30 De vijfde bede: vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren
De mens heeft een redelijke en onsterfelijke ziel. Die kan niet verzadigd worden dan met God zelf. De godzaligen zien dat de zonde, die een scheiding maakt tussen God en de mens, moet weggenomen worden als God zich aan hen zou openbaren. Als zij met vrijmoedigheid tot God kunnen naderen, zullen zij met een bevredigd gemoed Hem dienen. Daarom zijn zij zeer verlangend naar de verzoening met God en bidden telkens om de vergeving van zonden, zoals de Heere Jezus ons leert in de vijfde bede te bidden: ‘Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren’.

Uit zonde komt schuld. Door de zonde ligt de mens onder de vloek (Deut. 27:26). Wil iemand recht bidden om vergeving van zonden dan moet hij zijn schuld kennen, smartelijk voelen, erkennen dat hij die straf verdient en dat God rechtvaardig is dat Hij hem straft. Wij bidden om vergeving van ‘onze’ schulden. God heeft niet gezondigd, maar wij hebben dat gedaan. Hij bidt zijn Rechter om genade, ja hij nadert tot Zijn Vader met beschaamdheid. Hij wil liever gekastijd en weer met Zijn Vader verzoend worden dan onverzoend zonder straf verder leven.

God kan, God zal de zonde niet ongestraft laten. God straft de zonde tijdelijk en eeuwig. Ieder mens zal voor Gods oordeel komen (Pred. 12:14). De zondaar heeft geen vergeving door kwijtschelding te verwachten. Welke uitweg is er dan voor de zondaar? Hij moet een borg hebben, die in zijn plaats voldoet aan de rechtvaardigheid van God, voor het dragen van de straf, die de zondaar verdiend had en die in zijn plaats de wet volkomen volbrengt. De vergeving geschiedt in het OT en NT op dezelfde wijze. Vergeven houdt in:

- Niet straffen;
- Zijn Aangezicht niet bedekken/ verbergen;
- Een toestand van het hart geven dat ontlast is van schuld, dat de vergeving van de zonde voelt;
- Vrede in de ziel, zoete stilte;
- Vrijmoedige toegang tot God, als hun verzoende Vader;
- Het vergeven sluit de gemeenschap met God in, die door de zonde was afgebroken.

De omstandigheden van de bidder worden ook vermeld: ‘gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren’. Er staat ‘gelijk’ en niet omdat en dat is een wezenlijk verschil. We worden uit genade gerechtvaardigd. God vergeeft als Rechter en als Vader en wij vergeven aan gelijken. God volkomen, wij gebrekkig.

Mat. 6:14-15 is heel sprekend in dezen: ‘Want indien gij de mensen hun misdaden vergeeft, zo zal uw hemelse Vader ook u vergeven. Maar indien gij de mensen hun misdaden niet vergeeft, zo zal ook uw Vader uw misdaden niet vergeven.’

Schuldenaren zijn zij die ons onrecht gedaan hebben, met woorden of daden.
Onbekeerden kunnen deze bede niet bidden en bij gedachteloos bidden, spotten ze met God. Terwijl een gelovige dit gebed juist moet en mag bidden, want de nood dringt ertoe. Laat je niet afschrikken door de grootheid of veelheid van zonden. Wend u tot de Heere, tegen Wie u gezondigd hebt. Belijd voor Hem uw zonden en verootmoedig u voor Hem en bid om vergeving. Want onze God is niet hard, niet onverbiddelijk. Maar Hij is: barmhartig en genadig, lankmoedig en groot van weldadigheid en waarheid (Ex. 34:6). (…) Zondigt u alle dagen opnieuw: ‘Zijn barmhartigheden zijn alle morgen nieuw; Uw trouw is groot.’ (Klaagl. 3:23). Wie zou dan geen vrijmoedigheid nemen om tot zulk een goede God te gaan en Hem om genade te bidden?

De verzoende staat is te beminnen. De noodzakelijkheid, zoetheid en kracht van de vergeving van de zonden blijkt helder uit dit hoofdstuk. Zoek die daarom met uw hele hart, want zij is te verkrijgen, en als u die verkregen hebt, dan bent u bekwaam om de Naam van de Heere te heiligen en met David te danken: ‘Loof de HEERE, mijn ziel! En vergeet geen van Zijn weldaden. Die al uw ongerechtigheid vergeeft, die al uw krankheden geneest…’ Ps. 103:2-3.

Hoofdstuk 31 De zesde bede: en leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de boze
Bidden zonder willen doen, is spotten met God. Doen zonder bidden heeft geen goede uitslag, omdat hij uit zichzelf niet bekwaam is tot iets geestelijks.

Deze bede vraagt om bewaring voor het kwade en een verlossing uit het kwade. Verzoeking (Gr. peirasmos) geschiedt door God, de mens, de wereld of door de duivel. God verzocht Abraham, toen Hij hem gebood zijn zoon te offeren (Gen. 22:1).[1] De Heere doet dit of om aan de mens zelf of aan anderen bekend te maken wat goed of kwaad is. Zo werd Jobs geduld, Abrahams gehoorzaamheid, Davids zwakheid en Hizkia’s hoogmoed openbaar tot hun vernedering, tot vertroosting en voorzichtigheid van anderen. God kan hiervoor tegen- of juist voorspoed gebruiken, maar ook met het onttrekken van licht en troost om hen door het geloof alleen op het Woord te doen leven en Hem gedurig tot hun Sterkte aan te nemen.

De mens kan ook verzoeken, namelijk God, andere mensen of zichzelf. De mens verzoekt de Heere als men Hem een tijdsgrens stelt, een bepaling van tijd, wijze, van mate: nú, langs die weg, zóveel (Ps. 78:41). Als men niet tevreden is met de gewone weg van voorzienigheid, maar een wonderteken, iets buitengewoons, bovennatuurlijks van God eist (Mat. 12:38-39). Dit geschiedt ook als men voorwaarden stelt, voordat men wil geloven. ‘Ik eis zo’n mate van verbrijzeling, van verlichting, van heiligmaking of van verzegeling, dan zal ik geloven.’ Thomas is een voorbeeld van iemand die dit deed (Joh. 20:25).

De mens verzoekt andere mensen om hen te overtuigen van hun zondige staat en om hen daardoor tot bekering en tot Christus te leiden. Of men verzoekt andere mensen ten kwade, als men hen in gelegenheden voert om hen te doen vallen en tot zonde en schande te brengen.

De mens verzoekt zichzelf ten goede, of men wel in waarheid genade heeft (Ps. 139:23-24, 2 Kor. 13:5). De mens verzoekt zichzelf ook wel ten kwade, als men zich roekeloos begeeft in gelegenheden die men mijden kan en waarvan men weet dat ze ons doorgaans tot zonden hebben gebracht (Jak. 1:14).

De wereld verzoekt zowel bekeerden als onbekeerden tot zonden. De christen moet dus altijd op zijn hoede zijn (Mat. 10:17, 2 Pet. 3:17).

De duivel verzoekt de mens ook. De onbekeerden zijn in zijn macht, hij heerst over hen. De duivel spant al zijn krachten in om de gelovigen door verzoekingen te laten vallen. Hij zoekt waar en wanneer de gelovige zwak is. Hij kent de zonde die het meest na aan het hart ligt. Hij probeert door verkeerde gedachten de lusten op te wekken. De duivel probeert de ziel, ontredderd door het vallen in de zonde, al verder te verleiden van de ene zonde tot de andere. Als de zonde bedreven is, probeert hij zo iemand tot wanhoop te drijven. ‘Zo’n leven kan met genade niet bestaan, u bent niet wedergeboren, u hebt geen waar geloof, voor u is geen genade, uw zonde is te groot.

De duivel kan de mens niet dwingen tot zondigen, maar kan alleen aanraden, lokken, gelegenheden verschaffen, zodat de mens zelf oorzaak is van de zonden die hij begaat en hij moet de schuld niet op de duivel schuiven. Ook is de duivel niet altijd de aanstichter, maar doorgaans is de mens zelf de verleider.

Laat niemand God beschuldigen als hij ten kwade verzocht wordt en daarin valt (Jak. 1:13). Als God iemand verzoekt, dan geschiedt dat altijd op een ondoorgrondelijke, heilige manier en tot heilige doeleinden of tot openbaring van Zijn rechtvaardigheid of goedheid en dus tot verheerlijking van Zijn Naam voor engelen en mensen als aanschouwers van deze daden.

‘Laat ons niet los, onttrek ons Uw Heilige Geest niet, geef ons niet over aan onszelf als er gelegenheden tot zondigen komen, als de vijanden ons aanvallen en proberen ons her en der te slingeren en te ziften als de tarwe. Laat ons niet komen in de hand, in het geweld van de verzoeking. Laat ons niet in de strikken gevangen worden, zodat ongerechtigheden de overhand over ons zouden krijgen. Geef ons niet over in een verkeerde lust, in de begeerlijkheden van ons verdorven hart.’[2]

Het bidden om niet in verzoeking geleid te worden impliceert een kennis en erkennen van de zondigheid van ons hart en van onze zwakheid om verzoekingen te kunnen weerstaan. Het geeft de haat en afkeer te kennen van de zonde en de angst om in zonden te vallen. De liefde tot de gemeenschap met God en de liefde voor de eer van Gods Naam. Tot slot geeft het geloof te kennen in de zorg van God voor de Zijnen en in de goedheid van God om het te willen doen.

Het eerste deel van de bede gaat over de bewaring voor het kwade. Het tweede deel van deze bede over de verlossing van het kwade. Het gaat hier niet in de eerste plaats over de duivel, maar hier wordt de zondige natuur bedoeld, de omringende zonde, de wet van de zonde die in ons leden is (de oude mens) en de dadelijke zonden. Zolang de zonde in de mens zeer krachtig is, doet de minste verzoeking hem vallen, maar als het beeld van God meer hersteld is, en Christus een gestalte in de ziel gekregen heeft, het hart meer lust en sterker leven en heiligheid verkregen heeft, dan zal de mens in de verzoekingen beter staande blijven. De bede bevat dus het volgende: Bewaar ons in de toekomst dat wij niet in de macht van de verzoeking komen en daardoor ten val gebracht worden en red ons uit de tegenwoordige zondige gesteldheid van de ziel en de daaruit voortkomende zonde.[3]

Een godzalige is niet altijd in staat om deze bede te bidden. Hij moet altijd moed verzamelen om dit te bidden en te bedenken of zijn hart ook kleeft aan een zonde of dat er een zonde is die hem op dit moment gevangen houdt en waar hij op dit moment niet tegen wil strijden. Als iemand in zo’n toestand verkeert, dan heeft hij geen vrijmoedigheid om tot God te naderen want zijn hart veroordeelt hem. Daarom is het noodzakelijk dat men zich ernstig voorneemt om tegen de zonde in het algemeen te strijden en tegen zijn boezemzonde in het bijzonder, hoewel men alsnog geen kracht daartegen heeft en men zowel uit zijn gesteldheid als uit de ondervinding wel afleiden kan, dat men er weer in zal vallen als er geen groter kracht van boven komt. Want dan is men in staat om hulp te vragen en te bidden: ‘Leid ons niet in verzoeking’.

Wat is de zonde gruwelijk! Zondigen is het ongehoorzaam zijn tegen de Heere, Zijn ontzaggelijkheid in Zijn tegenwoordigheid, terwijl Hij het ziet. Zonden te doen, die wij niet zouden doen als er een ander mens, ja zelfs een kind bij was, maar wel doen als wij alleen zijn. Dit is niets anders dan een verloochening van God. De zonde mismaakt de ziel en maakt ze weerzinwekkend, walgelijk, meer dan men denken of zeggen kan.

Ook de gevolgen van de zonde zijn droevig. God onttrekt Zich, en laat de mens alleen staan. Onvrijheid, onvastheid, schrik, vrees, onrust jaagt de kostbare ziel voort dag en nacht. De ene zonde brengt de andere zonde voort en waar zou het einde van zondigen zijn?

Het zondigen is niet alleen het hebben van voorbijgaande kwade gedachten, het zeggen en doen van kwade woorden en daden, maar het krenkt het geestelijke leven zelf, het wordt kleiner en zwakker, minder bekwaam om godzalig te leven en zonden af te keren. Dit alles weet u, gelovigen. Zou u dan niet angstig en bevreesd zijn voor de zonde? En omdat u uw onmacht kent, zou u dan niet tot de Heere roepen: ‘Verlos ons van de boze’. Red mij, was mij, heilig mij, heilig mij, ik moet heilig zijn als Gij![4]

Als een godzalige, die in zichzelf kleine kracht heeft, in een zondige toestand komt, zich meer dan normaal in zonden overgeeft, dan is hij in een situatie die voor verzoekingen open ligt. Als God van hem wijkt, hem verlaat en hem alleen laat staan, dan worden de begeerlijkheden levend en heftig en drijven hem rond als stof in een wervelwind. Daar is geen houden meer aan. Verstand en oordeel hebben niks te zeggen, de brandende begeerlijkheden zijn dan meester. Als de mens dan voor de verzoeking valt, is het dikwijls met die ene val niet gedaan. God verbergt Zich, de verzoekingen worden hernieuwd, de begeerlijkheden worden opnieuw opgewekt, totdat de Heere hem weer voorkomt en hem eruit trekt. Maar de vorige gevoeligheid van hart, de vredige staat, de gemeenschap met God, het blinken in heiligheid is nog ver. Wie zou voor zo’n omstandigheid niet vrezen? Bid daarom gedurig: ‘Leid ons niet in verzoeking’.

Het is ook hier bid en werkt. De wereld moet uit het hart gebannen worden. De Heere alleen moet ons algenoegzaam, onze blijdschap en vermaak, onze liefde en vreze zijn. Ook al kunnen wij niet naar onze zin tot de uitwerking komen, de keuze, dat voornemen, moet men altijd trachten te bewaren. Als het hart volkomen met de Heere is, en men blijft in de tegenwoordigheid van God, dan zal men gesterkt zijn tegen de verzoekingen.


Bibliografie
À Brakel, W. Redelijke Godsdienst: In Welke De Goddelijke Waarheden Van Het Genadeverbond Worden Verklaard, Tegen Partijen Beschermd En Tot Beoefening Aangedrongen, Alsmede De Bedeling Des Verbonds in Het Oude En Nieuwe Testament En De Ontmoeting Der Kerk in Het Nieuwe Testament, Vertoond in Een Verklaring Van De Openbaring Van Johannes. Vol. II, Utrecht: De Banier, 2006.
Moore, R.D. Tempted and Tried, Temptation and the Triumph of Christ. Wheaton: Crossway, 2011.


[1] ESV: After these things God tested Abraham and said to him, “Abraham!” And he said, “Here I am.” (Gen. 22:1) Zie ook voor een gedegen uitleg van het verschil tussen verzoeken en beproeven: R.D. Moore, Tempted and Tried, Temptation and the Triumph of Christ (Wheaton: Crossway, 2011).
[2] W. À Brakel, Redelijke Godsdienst: In welke de goddelijke waarheden van het genadeverbond worden verklaard, tegen partijen beschermd en tot beoefening aangedrongen, alsmede de bedeling des verbonds in het Oude en Nieuwe Testament en de ontmoeting der kerk in het Nieuwe Testament, vertoond in een verklaring van de Openbaring van Johannes, vol. II (Utrecht: De Banier, 2006), 468.
[3] À Brakel, Redelijke Godsdienst: In welke de goddelijke waarheden van het genadeverbond worden verklaard, tegen partijen beschermd en tot beoefening aangedrongen, alsmede de bedeling des verbonds in het Oude en Nieuwe Testament en de ontmoeting der kerk in het Nieuwe Testament, vertoond in een verklaring van de Openbaring van Johannes, II, 470.

Vaak gelezen posts:

Inleiding JV GG Beekbergen, Een schokkende realiteit...

Bijbelstudie: Openbaring 3:14-22