Ambrosiuskring, avond 4

Door: G. Schulenburg

Vierde boek: Het zien op Jezus, van Zijn eerste komst in het vlees tot Zijn wederkomst. Eerste deel: Het zien op Jezus in Zijn geboorte

Hoofdstuk 1

1. Van de verkondiging van Christus
Het eerste met betrekking tot Zijn geboorte is de boodschap van Christus, dewelke te zien is bij Lukas 1:26. ‘En in de zesde maand werd de engel Gabriël van God gezonden naar een stad in Galiléa, genaamd Nazareth’. Ik zal een weinig blijven staan op enige van deze woorden:

a) De bode is een engel
De menswording van God werd aangekondigd door een engel – geen mindere boodschapper was passend. God liet de wereld eerst door Zijn engel bezoeken voordat Zijn Zoon Zelf kwam. De engel verscheen in menselijke gedaante, als voorafschaduwing van Christus’ komst in de menselijke natuur.

b) De engel groet de maagd: ‘Wees gegroet, gij begenadigde; De Heere is met u, gij zijt gezegend onder de vrouwen’ (Luk. 1:28).
Maria werd begroet als ‘begenadigde’ en ‘gezegend onder de vrouwen’. Zij was de enige die lichamelijk Gods tempel was, maar haar geloof was een grotere zegen dan haar zwangerschap. Geloven in Christus en gehoorzamen aan Zijn Woord maakt ieder tot een moeder van Christus: ‘Zo wie den wil Mijns Vaders doet, Die in de hemelen is, dezelve is Mijn broeder, en zuster, en moeder’ (Matth. 12:50). Elke vernieuwde ziel is een tweede Maria, een geestelijk heiligdom van de Heere Jezus. Het horen, bewaren en gehoorzamen van Gods Woord brengt geestelijke geboorte voort zodat Christus gestalte in hen krijgt (Gal. 4:19).

c) Deze maagd werd zeer ontroerd over deze groetenis (Luk. 1:20).
Maria werd eerst verontrust, maar de engel stelde haar gerust: ‘Vrees niet, Maria, want gij hebt genade bij God gevonden.’ (Luk. 1:30). Bij heilige zielen eindigen ontroeringen in vrede en vertroosting. De boodschap van de engel was blijdschap, geen verschrikking; en daarom maakte Hij haar terstond levend: ‘Vrees niet’.

d) Hier is de grond van haar vertroosting en onze gelukzaligheid: ‘En zie, gij zult bevrucht worden en een Zoon baren, en zult Zijn Naam heten Jezus’ (Luk. 1:31).
Maria zou een Zoon baren, Jezus, een Zaligmaker, de Zoon van de Allerhoogste, Koning voor eeuwig (Luk. 1:32,33). De naam ‘Jezus’ betekent dat Hij Zijn volk zal verlossen van hun zonden (Matth. 1:21). Zonder Jezus zouden wij God nooit als Vriend hebben gekend en zonder Jezus zou God ons nooit anders gekend hebben dan als Zijn vijanden. Door de vergeving van zonden neemt Jezus de wortel van alle kwaad weg, zegent Hij onze zegeningen, heiligt onze verdrukkingen en bevrijdt van dood en hel.

2. Van de ontvangenis van Christus
De ontvangenis van Christus was het directe gevolg van Maria’s overgave: ‘Mij geschiede naar Uw woord.’ Onmiddellijk overschaduwde de Heilige Geest haar, en werd de Zaligmaker in haar buik gevormd. Dit moment markeert het doorbreken van de dag van genade – de toorn en grimmigheid is geweken, Gods gunst en zaligheid is verschenen. Zonder Jezus zouden wij nooit gemeenschap met God hebben gehad. Met de engelen mogen wij uitroepen: ‘Ere zijn God! Geloofd zij God om Jezus Christus!’.

Deze ontvangenis van Christus is een groot wonder: ‘En buiten allen twijfel, de verborgenheid der godzaligheid is groot: God is geopenbaard in het vlees’ (1 Tim. 3:16). God geopenbaard in het vlees, zonder menselijke tussenkomst. De engel beschrijft dit zo: ‘De Heilige Geest zal over u komen, en de kracht des Allerhoogsten zal u overschaduwen’ (Luk. 1:35). Hieruit blijkt de werkende oorzaak én de vrucht.

a) De werkende oorzaak van de ontvangenis van Christus in de Heilige Geest
De ontvangenis vond plaats door de kracht van de Heilige Geest, niet door menselijke bevruchting. De Heilige Geest heiligde en zuiverde het deel van Maria’s vlees waaruit Christus’ lichaam werd gevormd, zodat het geheel vrij was van de zonde van de erfelijke onreinheid: ‘Hetgeen in haar ontvangen is, dat is uit den Heiligen Geest’ (Matth. 1:20).

b) De vrucht of het gewerkte is geweest: De mensheid van Christus
De mensheid van Christus bestond uit waar vlees en bloed van Maria, ‘Hij is geworden uit een vrouw’ (Gal. 4:4). ‘En is geworden uit het zaad van David’, zegt de apostel, ‘naar het vlees’ (Rom. 1:3). De vorming van Zijn menselijke natuur was wonderlijk: de Geest kwam over Maria (een bijzondere, krachtige werking) en overschaduwde haar (een geheim dat God Zelf bedekt heeft). Deze overschaduwing leert ons eerbiedig te zwijgen waar God een schaduw heeft gelegd.

3. Van de twee naturen van Christus
Christus heeft twee naturen: Hij is waarachtig God en waarachtig mens. De profeet zegt: ‘Een Kind is ons geboren’ (de menselijke natuur) en noemt Hem tegelijk ‘Sterke God’ (de Goddelijke natuur) (Jes. 9:5). Paulus schrijft: ‘God heeft Zijn Zoon gezonden’ (daarom almachtig God) en ‘geworden uit een vrouw’ (daarom waarachtig mens) (Gal. 4:4). De Godheid van Christus wordt bewezen door vele duidelijke Schriftplaatsen, zoals: ‘In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God’ (Joh. 1:1), en door onweerlegbare redenen uit de Schrift. Zoals Christus God is, zo is Hij ook waarachtig mens. Hij is geboren en opgegroeid als een mens; Hij heeft gegeten, geslapen, geweend, verdriet gekend, geleden en is gestorven als een mens. Hij bezat een menselijk lichaam én een redelijke, menselijke ziel, met alle eigenschappen die bij de menselijke natuur horen. Daarbij had Christus alle natuurlijke zwakheden van ons bestaan, maar zonder ook maar enige zonde.

4. Van het onderscheid der naturen van Christus
De Godheid en de mensheid van Christus blijven in wezen volkomen onderscheiden: de Godheid kan niet de mensheid zijn, en omgekeerd. Hun eigenschappen verschillen: de Godheid is volmaakt wijs, rechtvaardig en almachtig; de mensheid heeft beperkte vermogens. Ook hebben ze een onderscheiden wil: ‘Niet Mijn wil, maar Uw wil geschiede, o Vader!’ (Luk. 22:42) – de wil van het schepsel verschilt geheel van die van de Schepper. Zelfs hun werkingen in de verlossing zijn te onderscheiden: ‘Ik leg Mijn leven af en neem het wederom aan’ (Joh. 14:18). Het afleggen was het werk van de mens, het weer aannemen het werk van God. Zo blijft elke natuur geheel, zonder verandering, samenstelling, vermenging of verwarring. Er is geen omzetting van de ene natuur in de andere, geen vernietiging van één, en geen vermenging. De mensheid wordt wel verheerlijkt door de vereniging met de Godheid, maar de Godheid wordt geenszins veranderd door de mensheid. Christus werd mens, niet door verandering van de Godheid, maar door aanneming van de menselijke natuur. Zo blijven in Hem beide naturen volledig en onvermengd onderscheiden. Dit is het onderscheid der twee naturen.

5. Van de vereniging der naturen van Christus in een en dezelfde Persoon
De vereniging van de Goddelijke en menselijke natuur in Christus is een groot geheim en een wonder, de hoogste openbaring van Gods wijsheid, goedheid, macht en heerlijkheid. Zij roept de gelovige op tot verwondering, aanbidding, liefde en dankbaarheid. In deze persoonlijke vereniging is de menselijke natuur – die op zichzelf een zelfstandige persoon zou zijn geweest – opgenomen in de eenheid van de Goddelijke Persoon van het Woord. Zij bestaat niet zelfstandig, maar in en door deze Persoon. De menselijke natuur is door aanneming blijvend verbonden aan het Woord, zodat uit beide naturen slechts één Persoon van Christus voortkomt. De Schrift bevestigt deze vereniging toen Christus Zijn apostelen vroeg: ‘Wie zeggen de mensen dat Ik, de Zoon des mensen, ben?’ (Matth. 16:13), Simon Petrus beleed vervolgens: ‘Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden God’ (Matth. 16:16). Petrus verbond ‘de Zoon des mensen’ en ‘de Zoon van God’ in één Persoon. Zoals ziel en lichaam één mens vormen, zo vormen God en mens in Christus één Heer.

Uit deze vereniging vloeien grote weldaden voort. Ten opzichte van Christus zelf betekent het dat Hij geheel zonder zonde is, vol van alle genadegaven, en dat in Hem alle eigenschappen aanwezig zijn die Hij nodig heeft om Zijn werk van verlossing te volbrengen. Ten opzichte van de gelovigen betekent het dat zij door Christus geestelijk met God verenigd worden en dat zij in Hem gemeenschap met God hebben. Deze gemeenschap is de bron van hun verlossing, hun leven en hun eeuwige zaligheid.

6. Van de geboorte van Christus
De geboorte van Christus is het moment waarop de Zon der gerechtigheid uit het duister tevoorschijn kwam, na negen maanden verborgen te zijn geweest als achter een vruchtbare wolk. Het is een wereldwonder en al zeven eeuwen tevoren door de profeet Jesaja als teken aangekondigd: Zie, een maagd zal zwanger worden, en zij zal een Zoon baren’ (Jes. 7:14). Dat de eeuwige Zoon van God uit een vrouw geboren zou worden, is een wonder zonder vergelijking. Hij bestond vóór Abraham, maar werd toch tweeduizend jaar na hem geboren; Hij was de Zoon van David en daarom te Bethlehem geboren, maar tegelijk Davids Heere.

Al vóór Zijn geboorte zongen profeten van Hem en beloofde God Hem aan Zijn volk. Uiteindelijk werd Hij geboren in de volheid van de tijd: aangekondigd door Gabriël, omstraald door hemelse heerlijkheid, bekendgemaakt door de ster, en uitgeroepen door de wijzen. Nu, zie op deze Jezus! Zie op Hem, gelijk Hij in de volheid des tijds dat grote werk van onze zaligheid heeft op Zich genomen. Wat zou er al te peizen vallen over dit onderwerp! Het is een zoete gelijkenis, in welke Christus Zichzelf onder de schaduw van een wijnstok zeer heerlijk heeft voorgesteld.

Anders dan de hoge en sterke bomen is de wijnstok laag, zwak, van geringe uiterlijke waarde, maar tegelijk uiterst vruchtbaar. In Zijn menswording nam Christus de laagste staat aan en heeft ‘Zichzelf vernietigd’ (Fil. 2:7). Toch is Hij de vruchtbaarste Wijnstok die ooit op aarde groeide; geen andere wijnstok kan met Hem vergeleken worden.

7. Van enige gevolgen na de geboorte van Christus
Na Zijn geboorte volgden verschillende gebeurtenissen in het leven van Christus tot aan Zijn twaalfde jaar.

a) Besnijdenis en naamgeving
Op acht dagen oud werd Hij besneden en kreeg Hij de naam ‘Jezus’. De besnijdenis, waarbij bloed vergoten werd, wees vooruit naar Zijn werk als Zaligmaker: ‘En zonder bloedstorting geschiedt geen vergeving’ (Hebr. 9:22). Dit teken was het zegel van Gods verbond, waarmee Hij Zijn bediening aannam. Van eeuwigheid had Hij deze roeping op Zich genomen: zielen zalig te maken: ‘Komt herwaarts tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt. En die tot Mij komt, zal ik geenszins uitwerpen’ (Matth. 11:28; Joh. 6:37). In welke zin Hij ook genoemd wordt: ‘De Zaligmaker der wereld’.

b) Voorstelling in de tempel
Veertig dagen na Zijn geboorte werd Hij in Jeruzalem aan de Heere voorgesteld, zoals de wet voorschreef voor het eerstgeboren mannelijk kind: al wat mannelijk is, dat de moeder opent, zal den Heere heilig genaamd worden (Luk. 2:22, 23). Hoewel Hij zelf zonder zonde was, onderwierp Hij Zich aan de wet, om zo onze onreinheid weg te nemen. Daarmee heiligde Hij onze ontvangenis en geboorte.

c) Vlucht naar Egypte
Nog geen jaar oud moest Hij met Maria en Jozef vluchten naar Egypte, omdat er in het Joodse land geen plaats voor Hem was en Koning Herodes Hem zocht om te doden.

d) Terugkeer naar Israël
Omstreeks Zijn vijfde jaar verscheen een engel opnieuw aan Jozef, met de boodschap dat Herodes gestorven was: ‘Sta op, neem het Kindeken en Zijn moeder tot u, en trek in het land Israëls: want zij zijn gestorven, die de ziel van het Kindeken zochten’ (Matth. 2:19, 20). Het land Israël is nu weer veilig om weder te keren voor dit heilige huisgezin.

e) In de tempel op twaalfjarige leeftijd
Twaalf jaren oud zijnde is Hij met zijn ouders opgegaan naar Jeruzalem, naar de gewoonte des feestdags (Luk. 2:42). Terwijl de andere kinderen speelden op de straten, vonden Zijn ouders Hem zittende in de tempel; niet om te kijken naar de uitwendige heerlijkheid van dat huis, maar om de leraren te horen en te ondervragen: ‘Zittende in het midden van de leraren, hen horende en hen ondervragende’ (Luk. 2:46).

Hoofdstuk 2

1. Van het kennen van Jezus, zoals Hij het grote werk van onze zaligheid in Zijn geboorte op Zich genomen heeft
Laat ons Jezus kennen, Die het grote werk van onze zaligheid op Zich heeft genomen in Zijn eerste komst of menswording.

O mijn ziel, zo gij enigszins deel aan Christus hebt, zo gaat u dit alles aan. De Heere Jezus heeft in deze ganse zaak het oog op u gehad; om uwentwil is Hij ontvangen en geboren; zie deze dingen niet aan als maar bekende of algemene zaken, noch alleen op louter het verhaal van dingen, want dat is maar vruchteloos. De voornaamste plicht is gelegen in het aanmerken van het einde, de bedoeling en het voornemen van Christus, en bijzonder zoals het ziet op u, niet op anderen, maar op uzelf.

Lieve ziel, zo is uw staat: indien gij niet in Christus zijt, indien gij de aanbieding niet hebt gehoord, noch omhelsd, noch daarmede verenigd zijt, wat gaat u dan Christus’ menswording, ontvangenis en geboorte aan? Kom, leer niet als een schoolkind om enige wetenschappelijk kennis te verkrijgen, maar als een christen, als een die voelt dat er kracht uitgaat van Christus in deze opzichten; arbeid om uzelf in deze grote zaak mede in te sluiten.

O, God behoede ons dat wij zo een gezegende noodwendige waarheid niet verstoten. Wanneer die wél gebruikt wordt, zo is zij eens christens blijdschap; ‘Ziet, ik verkondig u grote blijdschap, die al de volke wezen zal, namelijk dat u heden geboren is de Zaligmaker, Welke is Christus de Heere, in de stad Davids’ (Luk. 2:10, 11). Gewisselijk, de geboorte van Christus gaat u grotelijks aan: ‘Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven’ (Jes. 9:5).

Jezus Christus in alle stukken en delen te kennen, hetzij in Zijn geboorte, leven of dood, dat is een zaligmakende kennis. O, ontzie geen kosten noch moeite of arbeid, tranen of gebeden, vrede of welvaart, goederen of naam, leven of vrijheid; verkoop alles om deze Parel. Christus is zo waardig en nuttig, dat gij Hem niet te duur kunt kopen, al zoudt gij uzelf en de gehele wereld voor hem geven. De studie van Christus gaat alle studies te boven: Christus is de kennis van alle dingen die nodig zijn voor dit en het toekomende leven. O, leer dan Christus in elk van de voorzeide opzichten kennen!

2. Van het overdenken van Jezus in dit opzicht
Laat ons Jezus overdenken zoals Hij het grote werk van onze zaligheid op Zich heeft genomen in Zijn eerste komst of menswording. Het is niet genoeg deze grote verborgenheid te leren en te weten, maar naar de mate van de kennis die wij hebben, moeten wij daarover peinzen, die overleggen, overwegen en overdenken. Nu, deze overdenking brengt Christus nader en vaster aan onze zielen. De overdenking voert terug tot alreeds lang van tevoren gebeurde daden en werken van Christus en gevoelt een grote zoetigheid en kracht van dezelve afvloeien; de overdenking hecht Christus veel vaster aan de ziel, het bindt de ziel aan Jezus Christus en maakt Hem vast in het hart. Een ziel die waarlijk peinst en denkt over Christus, die denkt noch spreekt van iets anders dan van Christus, die houdt Hem vast en wil Hem niet laten gaan: Ik zal u bewaren (zegt de ziel in haar overpeinzingen) want Gij zijt mijn leven (Spr. 4:13). Wel dan, o mijn ziel, denk gij om Christus en wat Hij voor u gedaan heeft toen Hij mens werd.

3. Van het verlangen naar Jezus in dit opzicht
Laat ons naar Jezus verlangen, zoals Hij het grote werk van onze zaligheid op Zich heeft genomen in Zijn eerste komst of menswording. Kennen en overdenken in hier niet genoeg, maar wij moeten ook verlangen of begeren. Nu, wat is begeerte anders dan een beweging der begeerten, waardoor de ziel zich uitstrekt tot een afwezig goed, met een voornemen om tot hetzelve te naderen en zich daarmede te verenigen? De menswording van Christus was naar de letter de wens aller heidenen; want zo zegt de profeet: ‘Ik zal al de heidenen doen beven, en zijn zullen komen tot de Wens aller heidenen’ (Hagg. 2:8). O, hoe hadden zij die vóór Christus geleefd hebben, naar deze komt van Christus verlangd!

En gewisselijk, de menswording van Christus in haar vruchten, werking of toe-eigening is of behoort te zijn de wens van alle christenen.

O mijn ziel, verlang, zoek Christus voor uzelf te bidden, richt (als de punt van een naald) uw begeerte hierop en het andere zal alles volgen. Nooit zal er vereniging kunnen zijn met een afwezig goed, tenzij de ziel zich eerst tot hetzelve door begeerte gaat uitstrekken. Het is waar, het is al te jammerlijk dat miljoenen zielen zeer ver zijn van Jezus Christus, en waarom? Zij hebben geen verlangen naar Hem; maar o, dat mijn ziel (wie gij ook zijt, die dit leest) een verlangen naar Hem had! Och, dat wij konden begeren en verlangen naar Hem, totdat wij schier bezweken, en gedwongen werden met de Bruid uit te roepen: ‘Ondersteunt gijlieden mij met de flessen, versterk mij met de appelen, want ik ben krank van liefde’ (Hoogl. 2:5). Hebben wij geen redenen daartoe? Wat is er in Christus dat niet begeerlijk is?

4. Van het hopen op Jezus in dit opzicht
Laat ons op Jezus hopen, zoals Hij het grote werk van onze zaligheid op Zich heeft genomen in Zijn eerste komst of menswording. Dit is de hoofdvraag: of de menswording van Christus mij mede aangaat? De profeet zegt ons, dat ons een Kind is geboren, en dat ons een Zoon is gegeven (Jes. 9:5). Maar hoe mag ik hopen dat dit Kind voor mij is geboren en dat deze Zoon aan mij is gegeven? Wat bewijs is hiervoor? Uit deze woorden van de profeet is een dubbel getuigenis te trekken, die in de plaats voor allen zijn zal. Ons eerste bewijs is uit de eerste woorden: ‘Een Kind is ons geboren’; een tweede bewijs is uit de laatste woorden: ‘Een Zoon is ons gegeven.’

Uit deze eerste woorden: ‘Een Kind is ons geboren’ maak ik deze stelling: ons is een Kind geboren indien wij zijn wedergeboren. De zekerste wijze om te weten of wij deelhebben in de geboorte van Christus is, als wij weten dat Christus in ons geboren is, of dat Hij een gestalte in ons heeft; gelijk de apostel spreekt (Gal. 4:19). De nieuwe geboorte is de werking van de geboorte van Christus, en een zeker teken dat Christus in ons geboren is. Zeg dan, o mijn ziel, zijt gij van nieuws geboren? Is er in u een nieuwe natuur, een nieuw beginsel? Is het beeld van God en van Christus in uw ziel? Zo beschreef de apostel, een ‘dragen van het beeld des hemels’ (1 Kor. 15:49). Wel daar Christus dan voor u mens geworden is en uw wedergeboorte niet klaar genoeg blijkt, zo kunt gij dezelve beproeven door het navolgende:

a) Waar deze nieuwe geboorte is, daar zijn nieuwe begeerten, nieuwe versterkingen, nieuwe vergenoegingen. Eertijds hebt gij u met de verloren zoon wel laten vergenoegen met draf, maar nu is er niets dat u kan vermaken dan uws Vaders huis en uws Vaders maaltijden.

b) Waar deze nieuwe geboorte is, daar zijn nieuwe woorden, nieuwe werken, nieuwe genegenheden en er is een nieuwe wandel: ‘Het oude is voorbijgegaan, zie, het is alles nieuw geworden’ (2 Kor. 5:17). Gelijk de mens is, zo is hij gezind, zo spreekt hij en zo leeft hij; indien uw leven geestelijk is, zodanig zijn ook uw genegenheden, uw woorden en wandel. O mijn ziel, houdt gij nog uw oude wandel, uw oude genegenheden, uw oude taal, uw oude hartstochten die gij placht te hebben? Hoe! Is uw hart een spelonk van allerlei lusten, een kot van onreine inbeeldingen? Vrees dan voor uzelf; uit een zoete fontein kunnen geen bittere wateren voortkomen, een gezuiverde geest, voor zoveel als die gezuiverd is, kan geen verdorven werkingen of inbeeldingen voortbrengen. ‘De distelen kunnen geen druiven voortbrengen’ zegt Christus. Ik weet dat in de besten zowel vlees als geest is; maar indien gij zijt wedergeboren, zo kunt gij niet anders dan daartegen strijden en arbeiden om hetzelve te overwinnen.

c) Waar een nieuwe geboorte is, daar is een nieuwe natuur, een nieuw beginsel. Petrus noemt het de verborgen mens des harten, de Goddelijke natuur (1 Petr. 3:4; 2 Petr. 1:4). Paulus noemt het ‘de inwendige mens, een nieuw schepsel’ (Rom. 7:22). Dezelve wordt vergeleken bij een wortel, bij een fontein, bij een grondslag (2 Kor. 5:17); en bij gebrek van deze grondslag zien wij in deze bedroefde tijden nu zoveel ongestadigheden en onvastigheden in sommigen die dezelve belijden.

Het beste middel om te weten of wij deelhebben aan Gods zoon is, als wij van onszelf weten dat wij zonen Gods zijn door genade, gelijk Christus een Zoon van God is door natuur. De christenen, aan dewelke Christus gegeven is, zijn mede-erfgenamen met Christus; alleen Christus is de Eerstgeborene en heeft de uitnemendheid in alle dingen; ons zoonschap is een werk van het Zoonschap van Christus, en een zeker teken dat ons een Zoon is gegeven. Zeg dan, o mijn ziel, zijt gij een zoon van God? Zijt gij Gode gelijkvormig (naar het vermogen), zijnde heilig, gelijk Hij heilig is? Wel dan, Christus is voor u mens geworden, Hij is u gegeven!

5. Van het geloven in Jezus in dit opzicht
Laat ons in Jezus geloven, zoals Hij het grote werk van onze zaligheid op Zich heeft genomen in Zijn eerste komst of menswording. Ik weet dat er menigmaal veel twijfelingen in de christenen gevonden worden. Wat bewijs is er dat Christus voor mij mens is geworden? Dat die grote God zulk een grote zaak zou doen voor zo een zondig, ellendig, en verfoeilijk booswicht als ik bent? Och mijn ziel stel uw eigendom in de menswording van Christus buiten tegenspraak, omdat gij moogt bekwaam zijn om te zeggen: ‘Gelijk God geopenbaard is in het vlees, en ik daaraan niet moet vertwijfelen, alzo is God geopenbaard in mij, en ik durf dat niet loochenen.’ Maar om de ziel te helpen in deze uitnemende plicht zal ik de volgende zaken voorstellen:

1) De verhinderingen van het geloof. Aangaande dit eerste zijn er drie dingen die het geloof kunnen verhinderen.

a) De uitnemende onwaardigheid van de ziel. Och, ik ben minder dan de allerminste van alle barmhartigheden Gods! Ik ben waardiger voor de hel en de duivelen dan voor de vereniging met God en Christus; ik durf niet, ik kan niet geloven.

b) De oneindige gestrengheid van de Goddelijke gerechtigheid die voldaan moet worden. Een ziel, hierop wat diep en ernstig peinzende, schrikt daarvan en roep uit: Och, wat zal er van mijn ziel worden? Een van de minste zonden, waaraan ik schuldig ben, verdient de dood en God eeuwige toorn: ‘De bezoldiging van der zonde is de dood’, en ik kan daarvoor niet voldoen; hoewel ik verscheidene miljoenen talentponden van overtredingen hebt, zo heb ik evenwel niet één enige penning van mijzelf om te betalen. Och, hoe zou ik dat kunnen geloven!

c) Het gebrek aan een Middelaar, of aan een bekwaam Persoon Die tussen God en de zondaar bestaan kan. Indien er aan mijn zijde onwaardigheid is en aan Gods zijde een scherpe, strenge en nauwe gerechtigheid, en ik geenszins een Middelaar zie tot Welke ik kan gaan, en mij eerst met Hem verenige eer ik met de oneindige majesteit Gods Zelf handele, hoe kan ik anders dan wanhopen en uitroepen: O, wat ben ik een ellendig mens! Och, dat ik nooit geweest ware!

2) De behulpselen van het geloof in deze droevige staat zijn deze: Een overdenking dat het Gode behaagd heeft voorbij te gaan en te overzien de onwaardigheid van Zijn arme schepselen, dat God Zijn gerechtigheid voldaan heeft door het opstellen van Christus, Die de gerechtigheid Zelf is. En een overdenking dat God Zelf Christus voorgesteld heeft tot een Middelaar.

3) De wijze hoe wij ons geloof in het werk stellen op Christus, zijnde mens geworden, is deze: Het geloof moet rechtuit tot Christus gaan, tot Christus als tot God in ons vlees. Het geloof moet gaan liggen aan de voeten van Christus en voornamelijk zien op het doel en de bedoeling van Christus, als God, komende in het vlees.

4) De moedgevingen om onze ziel op te leiden om te geloven in de menswording van Christus, kunnen wij nemen:

a) Van de uitnemendheid van het Voorwerp.

Zelfs deze menswording van Christus is de rechte grondslag van alle andere dingen die God voor ons gedaan heeft.

b) Van de bekwaamheid van dit voorwerp.

Christus, mens geworden, is zeer bekwaam voor ons geloof om daarop te werken. Wij moeten waarlijk in God geloven, maar God in Zijn Wezen is het uiterste Voorwerp van het geloof: wij kunnen tot God niet komen dan in en door Christus!

c) Van de evangelische genadige aanbiedingen van dit gezegende Voorwerp aan onze zielen.

Gelijk Christus in onze natuur gekomen is om te voldoen, zo komt Hij in het Evangelie vrijwillig en volkomen om u aan te bieden de einden van Zijn liefde, in dewelke voorgesteld de overvloedigste uitdrukkingen die ooit kunnen voorkomen.

6. Van het beminnen van Jezus in dit opzicht
Laat ons Jezus beminnen, zoals Hij het grote werk van onze zaligheid op Zich heeft genomen in Zijn eerste komst of menswording. Nu, wat is Liefde anders dan een uitstrekken of uitgaan van het hart tot het beminde voorwerp, of tot het voorwerp waardoor het getrokken en geraakt wordt? Merk, o mijn ziel, dat alles wat een trekkende kracht heeft, in dit opzicht een voorwerp is, of een algemene oorzaak der liefde. En kunt gij wel ooit op enig voorwerp vallen, dat begeerlijker is dan de menswording van Jezus Christus? Indien liefde de zeilsteen der liefde is, wat een trekpleister is dit voor u! Mij dunkt, slecht het gezicht van de menswording van Christus is krachtig genoeg om u met de overdenking van Zijn oneindige goedertierenheid weg te rukken. Zie hoe Hij uitroept, of (om zo te spreken) de ziel uitlokt tot vereniging, aanschouwing en genieting van Zijn heerlijkheid! O kom, en geef uzelf aan Hem over; geef uzelf aan Hem, en laten al uw genegenheden en werken met Zijn wil overeenkomen. O, bemin Hem, niet met een gedeelte, maar met uw gehele hart!

Kom dan, o mijn ziel; ik moet u toeroepen dat gij uw Jezus zult liefhebben; en om uw liefde te verwekken, o, sla uw ogen onbeweeglijk op dit beminnelijke voorwerp; kom, houd uw kaars bij deze vlammen. Hoe brandt uw hart niet alreeds in u? Begint gij niet reeds warm te worden? Wel, kom een weinig nader; overdenk wat een hartelijke liefde in dit werk is. God is in uw eigen natuur, om op Zich te nemen alle aangelegenheden van uw natuur; merk dit wel, dit is niet anders dan Gods hart vanzelf uitspringende in onze boezem. Het is alsof God gezegd had: Arme zielen, Ik kan Mij niet onthouden, Ik heb zelfs uw natuur lief; Ik wil niet worden, als Gij maar iets moogt worden; Mijn heerlijkheid zal Mij niet in de weg staan, maar Ik wil dit liever bedekken dan dat die u zou beschadigen; als ik Mijzelf maar goedertieren en vriendelijk aan u mag vertonen en alzo maar gemeenschap met u mag hebben, en gij met Mij. Ik acht het niets, al word Ik één met u en leef zelfs in uw vlees met u. O, mijn hart! Zijt gij nog koud in uw liefde tot Jezus Christus? Och kondet gij Hem maar een weinig liefhebben, Die u zozeer heeft liefgehad! Hoe kan ik anders dan u beklagen bij Jezus Christus en voor u hartelijk tot God bidden. O, gij zoete Jezus! Gij hebt Uzelf met de wolken bedekt als met een kleed, en nu hebt Gij Uzelf ook bekleed met onze menselijke natuur; och, wil toch mijn geest ontsteken met Uw liefde; opdat niets dan Gijzelf moogt dierbaar zijn voor Mij, omdat het U belieft heeft U te vernietigen, ja, Uzelf om mijnentwil.

7. Van het verblijden in Jezus in dit opzicht
Laten we ons verblijden in Jezus, zoals Hij het grote werk van onze zaligheid op Zich heeft genomen in Zijn eerste komst of menswording. Indien het zo is dat wij door onze begeerte, hoop, geloof en liefde inderdaad en waarlijk dat voorwerp bereikt hebben, waar onze ziel naar verlangt, hoe kunnen wij dan anders dan ons daarin verblijden en vermaken? Het einde van onze beweging is om tot die rust en zaligheid te komen; nu, wat is de blijdschap anders dan een zoete en vermakelijke gerustheid des gemoeds, rustende in de genietingen en bezitting van enig goed? Hoe! Hebt gij enigermate de tegenwoordigheid en genieting van Christus (als God mens geworden) in uw ziel mogen verwerven, dan is het tijd dat gij u in Jezus verblijdt, het is dan de tijd om een sabbat te houden voor uw gedachten, en gerust en stil te zijn in uw geest.

Maar gij zoudt kunnen zeggen: hoe kan dit zijn voordat wij in de hemel komen!? Ik antwoord dat er inderdaad geen volmaakte blijdschap is zolang wij hier zijn, omdat er aan deze zijde van de hemel geen volmaakte vereniging is. Onderzoek de gronden van uw hoop en de werkingen van uw geloof, en als gij daarmede vergenoegd zijt, wel, ga dan uw blijdschap opleiden en breng die tot dit gezegende voorwerp; indien gij u enigszins over enige zaak kunt verblijden, ‘verblijd u in den Heere allen tijd; wederom zeg ik: verblijd u’ (Filipp. 4:4). Of hebt u geen reden? Och, mijn ziel, wat schort eraan? Waarom zijt gij verslagen en onrustig in mij? Is het omdat gij een zondaar zijt? Wel u, er is een Zaligmaker geboren, Zijn Naam is Zaligmaker en Hij is Zaligmaker, omdat Hij Zijn volk zalig zal maken van hun zonden. Kom dan, breng uw zonden voor den dag en weeg die in haar uiterste zwaarte; leg daarbij elke omstandigheid zowel van de Wet als van het Evangelie, en leg maar in de andere schaal dat u een Zaligmaker geboren is; zeker, al uw ongerechtigheden zullen lichter schijnen dan ijdelheid, ja, zij zullen in vergelijking van dit niet met al zijn. O mijn ziel, hoe kunt gij anders dan u verblijden, indien gij in het bijzonder de volgende dingen overdenkt:

1) God Zelf is nedergekomen in de wereld. Omdat het onmogelijk voor u was om tot Hem te komen, zo is Hij tot u gekomen.

2) God is nedergekomen in het vlees en heeft als het ware Zijn eigen heerlijkheid opzijgezet, zolang als Hij met u verkeerd heeft.

3) God heeft onze menselijke natuur aangenomen als een vaste handelswijze voor Zijn Godheid, om in allerlei wijze van zoetigheid uit te vloeien aan onze harten.

4) God heeft in onze natuur een middel gemaakt en ontworpen, wat Hij in eeuwigheid aan al Zijn heiligen doen wil; de menselijke natuur is tevoren nooit zo verheven geweest.

5) God is het vlees in de eerste ontdekking van Zijn eeuwig ontwerp om ons goed te doen. Het zaad der vrouw was het eerste woord van vertroosting dat na de val ooit in de wereld gehoord werd; het ontwerp was vanouds, maar de uitvoering is niet eerder geweest dan de schepping, en toen was er maar een duistere openbaring van, zelfs in het begin des tijds, echter geen klare openbaring vóórdat de volheid des tijds gekomen is.

Och mijn ziel, overweeg toch al deze handelingen en maak daarvan een toe-eigening op uzelf, en zeg mij dan of gij nog niet oorzaak genoeg hebt om uw hart op te heffen en het te vullen met onuitsprekelijke blijdschap en volheid der heerlijkheid. Indien de engelen Gods, ja, indien de menigte der engelen Gods van blijdschap bij Zijn geboorte heeft kunnen zingen: ‘Ere zijn God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde, in de mensen een welbehagen’ (Luk. 2:14), hoeveel te meer behoort gij zulks te doen, die dit veel meer aangaat dan de engelen, u in hun gezelschap mede te vervoegen en van blijdschap te zingen dat vrolijke lied.

8. Van het aanroepen van Jezus in dit opzicht
Laat ons Jezus aanroepen, of God de Vader in en door Jezus. Nu, dit aanroepen van Jezus bestaat in bidden en danken. Wij moeten bidden dat al deze zaken van Jezus in Zijn eerste komst of menswording de onze mogen zijn. Met wat vrijmoedigheid en vrijheid kunnen wij nu ingaan in het heiligdom en naderen tot de troon der genade! Wel, Christus is mens geworden, God is nedergekomen in het vlees. Hoewel Zijn Godheid ons zou beschaamd maken (indien wij onmiddellijk en alleen tot Dezelve ons zouden willen begeven), zo zal nochtans Zijn mensheid onze zwakke en slappe zielen versterken. God in Zijn mensheid geeft onze zielen moed om tot Hem te komen en bij Hem te zoeken al wat wij nodig hebben. Ga dan tot Christus; op, op dan, mijn ziel, naar Jezus, of naar God de Vader en door Jezus; en verzoek of de werking, de vrucht en de weldaad van Zijn ontvangenis, geboorte en wonderlijke vereniging van beide naturen van Christus alle de uwe mogen worden. Hoop op Jezus en geloof u deel in deze menswording van Christus! Wel, bid dan in de hoop en bid in het geloof! Wat is bidden anders dan een stroom en rivier van het geloof, een uitvloeiing van de begeerte tot hetgeen in blijdelijk geloof?

Wij moeten God danken. Deze is geweest die bijzondere plicht, die door alle heiligen en engelen bij de geboorte van Christus in het werk is gesteld. Nooit zal ik vergeten de woorden van een der heiligen, stervende op het schavot: Geloofd zij God door Jezus Christus! O mijn ziel, hetzij gij leeft, hetzij gij sterft, gedenk hieraan. Hoe! Christus is mens geworden, en is Hij voor mij mens geworden? Wel, loof de Heere, mijn ziel, en al wat binnen in mij is Zijn heilige Naam.

9. Van onze gelijkvormigheid met Jezus in dit opzicht
Laat ons Jezus gelijkvormig worden met betrekking tot deze grote zaak van Zijn menswording. Het zien op Jezus brengt dit mede en veroorzaakt dit. Het zien van God zal ons Gode gelijk maken en het zien van Christus zal ons Christus ook gelijk maken; want gelijk een spiegel niet kan gehouden worden tegen de zon, of hij zal gelijk zijn een schijnsel van zich geven, alzo laat God niemand tot het aanschouwen van Zijn aangezicht, of Hij verandert hem naar Zijn eigen gelijkenis door de bestraling van Zijn licht. Christus laat niemand nederdalen in de diepte van Zijn heerlijke en gezegende menswording, of Hij brengt daarmede vandaan enige zoete indrukkingen van een aanhangende en veranderende natuur. Kom dan, laat ons nog ingaan in Zijn menswording, omdat wij Jezus mogen gelijkvormig en evengelijk worden in dit opzicht. Maar waarin bestaat deze gelijkvormigheid of gelijkheid met Jezus?

1) Christus was ontvangen in Maria door de Heilige Geest; alzo moet Christus ook in ons ontvangen worden door dezelfde Heilige Geest.

2) Christus was geheiligd in de buik van de maagd, alzo moeten wij ook in onszelf geheiligd worden, volgens het gebod van God: ‘Gij zult heilig zijn, want Ik, de HEERE uw God, ben heilig’ (Lev. 19:2).

3) Christus, de Zoon des mensen, is door de natuur de Zoon Gods; alzo moeten wij, arme mensenkinderen, door de genade kinderen Gods worden, ja, van de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, want zelfs tot dit einde ‘heeft God Zijn Zoon uitgezonden, geworden uit een vrouw (…), opdat wij de aanneming tot kinderen verkrijgen zouden. Zo dan, gij zijt niet meer mijn dienstknecht, maar een zoon; en indien gij een zoon zijt, zo zijt gij ook een erfgenaam van God door Christus’ (Gal. 4:4-5, 7).

4) Christus, de Zoon Gods, was nochtans ook een Zoon der mensen. In Hem zijn twee naturen die dadelijk onderscheiden zijn, en in dit opzicht de grootste Majesteit en de grootste nederigheid die ooit in Christus gevonden kunnen worden; alzo wij, hoewel wij kinderen Gods zijn, zo moeten wij evenwel gedenken dat wij mensenkinderen zijn: onze uitnemendheid is zo hoog niet, of onze staat, gebrekkigheden, zwakheden en zonden moeten ons ook vernederen.

5) De twee naturen van Christus, hoewel waarlijk onderscheiden zijnde, zijn nochtans onafscheidelijk verenigd, en maken geen twee, maar één Persoon; zo moeten onze naturen en personen, hoewel op het hoogste van God verschillende, nochtans onafscheidelijk met Christus verenigd en verbonden zijn, en daardoor ook met God.

De vereniging van de twee naturen van Christus noemen wij een persoonlijke, zelfstandige vereniging, en deze vereniging van Christus met ons noemen wij een verborgen, geestelijke vereniging; maar hoewel die verborgen en geestelijk is, zo is zij nochtans ook een waarachtige, dadelijke, wezenlijke en zelfstandige vereniging, waardoor de persoon van de gelovige met de heerlijke Persoon van de Zoon van God onafscheidelijk verenigd is.

6) Gelijk Christus geboren is, alzo moeten wij ook wedergeboren worden. Gelijk wij eens geboren zijn van natuur, zo moeten wij wedergeboren worden door de genade; daar moet in ons enige gelijkheid wezen met Christus, Die geboren is onder ons. Gelijk Christus, geboren zijnde, een Vader gehad heeft in de hemel en een moeder op aarde, alzo moeten wij ook in onze wedergeboorte op God zien, als op onze Vader in de hemel, en op de kerk als onze moeder op aarde.

Vaak gelezen posts:

Tips voor het voorbereiden van een dagopening en gebed

Waar komt ‘belijdenis doen’ vandaan?, belijdeniscatechisatie Hervormd Amstelveen