À Brakelkring, avond 28
Door: M.H. van Wolfswinkel-van As Hoofdstuk 47 Over de verachtering van de godzaligen in het geestelijk leven Zoals bomen hun winters hebben, dor en dood schijnen, zo hebben de godzaligen ook hun geestelijke winters. Hiermee wordt niet bedoeld de dagelijkse struikelingen, strijd en geesteloosheid die snel weer over gaan. Wie nog bidden en strijden kan die hoeft niet bang te zijn dat zij verachtert. Maar hieronder wordt verstaan het afnemen van de innerlijke en de daadwerkelijke genadegaven. Het leven in de ziel zelf kan minder en krachtelozer worden, en daaruit volgt dan het verminderen van de daden, hetzij in hun geestelijkheid, hetzij in de uitwerking. Soms geschiedt dit heel snel, soms langzamerhand. Als de gelovigen hun verachtering gewaarworden, dan zijn ze geneigd hun staat te verwerpen en te denken dat het met hen nooit goed geweest moet zijn. À Brakel geeft een aantal bewijzen dat deze tijden van verachtering wel bestaan en de gelovige niet aan zijn staat hoeft te twijfelen, da