Augustinuskring, avond 2
Vanavond bespreken wij met elkaar de boeken I en II van de Belijdenissen
van Augustinus. Dit doen wij door een korte samenvatting van deze boeken te
lezen, verhelderingsvragen te stellen en enkele stellingen te bespreken. Ook zal
een Schema van de Belijdenissen de revue passeren. Maar voordat wij het werk
van Augustinus willen bespreken willen wij eerst een gedeelte lezen uit Gods
Woord.
Bijbelstudie
Hoor, Israël! de HEERE, onze God, is een enig
HEERE! Zo zult gij den HEERE, uw God, liefhebben, met uw ganse hart, en met uw
ganse ziel, en met al uw vermogen. Deut. 6:4-5
De liefde is
een groot ding, want daardoor gaat de ziel door zichzelf vrij tot God en
aanhangt Hem standvastig. Zij vraagt Hem vriendelijk en gaat met Hem te rade
over alle dingen. Een ziel die God recht bemind, die kan niet anders denken
noch spreken dan van God. Zij versmaad, zij veracht alle dingen. Alles wat zij
denkt, wat zij spreekt, dat smaakt naar de liefde, alzo heeft haar de liefde
Gods ingenomen. Wie de kennis Gods wil hebben, die bemind Hem. Die God niet
bemind, die begeeft zich vergeefs tot studeren of lezen, tot prediken, tot
bidden. God Die bemind, opdat Hij bemind zoude worden. Als Hij bemind, dan
begeert Hij anders niet dan dat men Hem wederom beminnen zoude. Een beminde
ziel wordt gedragen door godzaligheid, zettende haarzelf in haar Zaligmaker en
levende in Hem met groot vertrouwen. Door de Liefde gaat de ziel uit en scheidt
van de lichamelijke zinnen. Een ziel die met liefde Gods geraakt is, die kan
niet anders denken, noch begeren, maar zij zucht dikwijls, zeggende: ‘Gelijk
een hert schreeuwt naar de frisse waterstromen, alzo schreeuwt mijn ziel tot U,
o God!’. (Deetman 1979)
Korte samenvatting van boek I en II
Augustinus begint met een doxologie, een
lofprijzing aan God. Hoewel de mens sterfelijk is, heeft de Heere hem zo
geschapen dat hij er vreugde in vindt om God te loven. Totdat de mens tot dat
doel komt draagt hij een onrustig hart in zich om. Augustinus vraagt zich
hardop af wat er eerder is: de Heere aanroepen of Hem loven. Hij eindigt ook
hier in een lofprijzing als hij stelt dat het God Zelf is die het geloof in Augustinus aanroept! Dit geloof is ingeademd
door de menselijkheid van de Zoon van God, door de dienst van een verkondiger
(misschien wel door Ambrosius, maar dat is niet met zekerheid te zeggen). Augustinus
vervolgt door zichzelf af te vragen waar God is en of de schepping God bevat of
dat Hij ze omvat en dat ze daarom is.
De vragen buitelen over elkaar heen en Augustinus eindigt zijn vragen in een wonderschoon
lied op de eigenschappen van God: ‘Gij hoogste, voortreffelijkste, machtigste,
almachtigste, barmhartigste en rechtvaardigste, verborgenste en aanwezigste,
schoonste en sterkste, vast en ongrijpbaar, onveranderlijk en alles veranderend,
enzovoort’. (Augustinus
2008) De superlatieven buitelen als het ware
over elkaar heen. Weergaloos mooi is ook hoe Augustinus vervolgens vraagt of de
Heere Zich aan hem bekend wilt maken: ‘Zeg tot mijn ziel: ‘Ik ben uw heil.’ Zeg
het zo, dat ik het hoor.’ (Augustinus
2008) Augustinus beseft dus dat het ware geluk
in God te vinden is, maar dat ook alleen God dit aan zijn ziel kan toepassen.
Dat geldt ook voor de aardse dingen.
Al het goede wat ons dus toekomt, zowel innerlijk
als uiterlijk, komt uit de Bron van alle goeds. Zelfs in de zuigelingentijd van
Augustinus was de moedermelk een zegen van God, doorgegeven via zijn moeder en
zijn voedsters. Opmerkelijk hoe Augustinus terugkijkend op zijn tijd als baby,
zelfs hier al sporen van opstandigheid
bemerkt als hij schrijft: ‘En wanneer ik dan mijn zin niet kreeg […] werd ik bitter boos op die grote mensen die
mij niet onderdanig waren, […] en ik zette het hun betaald door te huilen.’ (Augustinus
2008)
Voor ons wellicht wat eigenaardig, maar Augustinus
vervolgt zijn Belijdenissen door over
zijn zuigelingentijd als een tijd die ‘gestorven’ is te spreken. Wij zouden
eerder spreken over een fase die voorbij is, maar voor Augustinus is de
geschapen tijd bijna een tastbaar gegeven, waar hij overigens in boek XI uitgebreid
op terug komt. Vertwijfeld vraagt hij zichzelf af of zijn zuigelingentijd de
eerste tijd is, of dat er al een tijd aan voorafging in de moederschoot die
eveneens is ‘gestorven’. En waar hij vóór die tijd was. Hierop maakt Augustinus
pas op de plaats. Hij roept iedereen op om zich te verblijden, ook als men de
redenatie van Augustinus niet helemaal kan volgen.
Augustinus vervolgt met het beschrijven van de
zonde die in een zuigeling heerst. En hoewel Augustinus zich niets meer van
deze tijd(en) kan herinneren, belijdt hij dat hij nergens vrij van schuld is geweest.
Wat wel nog levendig in zijn geheugen staat is
zijn schooltijd. Hiervan begreep hij het nut niet en werd vaak geslagen als hij
traag was met leren. Augustinus bad in deze periode vurig tot God of de
kastijdingen mochten stoppen. Toch stopte dit niet, aangezien Augustinus niet
beter zijn best ging doen. Het is tevens in deze tijd dat Augustinus ‘catechumeen’
werd door het kruisteken en het zout op zijn voorhoofd. Door een plotselinge
buikkramp verlangt Augustinus heftig naar de doop omdat hij bang is te zullen
sterven. Maar toen er verbetering optrad, werd de doop uitgesteld.
Augustinus vervolgt te belijden dat hij wel tranen
heeft gelaten om een mythisch figuur, maar niet om zijn eigen afdwalen van God.
Hij roept tot God en vraagt Hem of de dingen die hij heeft geleerd, namelijk
spreken, schrijven, lezen en rekenen, tot Zijn eer ingezet mogen worden. Toch
is het leermateriaal wel aan verandering toe, aldus Augustinus. Jongeren
Griekse woorden leren door middel van schunnige teksten, acht Augustinus
verwerpelijk. Geschokt meldt hij dat mensen liever tegen Gods geboden ingaan
dan tegen de grammaticaregels.
Augustinus besluit met enkele goede eigenschappen
van zichzelf op te noemen: de mogelijkheid tot spreken, behagen in vriendschap,
etc. Echter, dit doet hij niet tot zijn eigen eer, maar om zo te laten zien dat
Degene die hem deze goede gaven heeft gegeven daarom ook zelf goed moet zijn!
De opzet van de Belijdenissen
Dit schema is gedeeltelijk overgenomen uit: A.
Sizoo, Toelichting op Augustinus’
belijdenissen, Delft 1947. Het schema is een handig hulpmiddel voor het
bestuderen van de Belijdenissen.
Hoofdstructuur
A. Eerste hoofddeel – Autobiografisch
a.
Boek 1-4: De jaren van zijn jeugd
en jongelingschap en zijn afdwalingen (354-383).
b.
Boek 5-9: Geschiedenis van zijn
terugkeer, bekering en doop, het sterven van Monnica (383-387).
c.
Boek 10: Analyse van zijn eigen
ziele- en geestesleven, zoals dat was toen hij het boek schreef
(+/- 400).
B. Tweede hoofddeel – Filosofisch
a.
Boek 11-13: Over het scheppingsverhaal.
Structuur per boek
Boek 1 - Kinderjaren op school en
Augustinus' belijdenis van zijn toen bedreven jeugdzonden.
I
- V: Lofprijzing tot God
VI
- VII: Zuigelingentijd
VIII
– XX: Knapenleeftijd
Boek 2 - Terugblik op zijn
zestiende levensjaar, het jaar dat Augustinus als adolescent thuis moest
slijten ter onderbreking van de studies vanwege geldgebrek van zijn vader.
I
– III: Zonden van zijn
16de levensjaar
IV
– X: De perendiefstal
Boek 3 - De studietijd in Carthago waarin de liefde voor de wijsheid ontluikt door
studie op Cicero's Hortensius. Begin van het contact met de manicheeërs.
I
– III: Zijn leven in
Carthago
IV
– V: Verandering door
het lezen van ‘hortensius’ van Cicero
VI
– X: Aansluiting bij de
manicheeërs
XI
– XII: Monnica’s
bekommerdheid om haar zoon
Boek 4 - Terugblik op zijn tijd
met de manicheeërs en de dood van een goede vriend. Over zijn eerste werk en
over zijn studie van Aristoteles.
I
– II: Zijn
godsdienstig en maatschappelijk leven
III: Zijn geloof in de
sterrenwichelarij
IV
– IX: De
dood van zijn vriend en hun vriendschap
X
– XI: Over de
vergankelijkheid van de dingen en de onwankelbaarheid van God
XII: De
terugkeer tot God
XIII – XV: Over
zijn boek “Over Schoonheid en Harmonie”
XVI: Over
de boeken die hij in zijn studententijd bestudeerde
Boek 5 - Over de vervreemding van
de manicheeërs. Augustinus vestigt zich als leraar in de welsprekendheid. Eerst
in Rome, daarna in Milaan. Daar komt hij in contact met Ambrosius en besluit
hij om weer catechumeen van de katholieke kerk te worden. Zijn negenentwintigste
levensjaar.
I - II: Opwekking
tot Gods lof aansporing tot bekering
III - VII: Zijn ontmoeting met Faustus
VIII –XII: Vertrek naar en verblijf in
Rome, bezwaren tegen het manicheïsme
XIII – XIV: Vertrek
naar Milaan, kennismaking met Ambrosius
Boek 6 - Karakterbeschrijvingen van Ambrosius en Alypius.
Augustinus beschrijft zichzelf als gevangen in angst voor dood en oordeel.
I
– III: Monica’s komst
en de invloed van Ambrosius
IV – V: Beter inzicht in de leer van de
kerk
VI: Zijn
wereldse verlangens
VII
– X: Alypius
XI: Innerlijke
overwegingen
XII
– XVI: Plannen voor een
huwelijk en vorming van een levensgemeenschap
Boek 7 - Inhoudelijke kant van de bekering. De opvattingen
over God als materie en het probleem van het kwaad. Het vertrouwen in de kunde
van de sterrenwichelaars worden losgelaten. De studie van neoplatoonse
geschriften en nog meer de studie van de paulinische brieven bieden nieuwe
perspectieven.
I – V: Gods
Wezen en de oorsprong van het kwaad
VI: Verwerping
van de sterrenwichelarij
VII – VIII: Gods hulp in zijn onrust
IX: Neo-platonistische
boeken
X – XVII: Zoeken
en vinden van God
XVIII – XIX: Opvattingen over Christus
XX – XI: Het verdwijnen van zijn
moeilijkheden
Boek 8 - Ontmoeting met Simplicianus over de bekering van
de neo-platonist Marius Victorinus, en met Ponticianus over de bekering van
Antonius. Dan volgt na hevige innerlijke strijd de voltooiing van Augustinus'
bekering.
I – V: Onderhoud
met Simplicianus over de bekering van Victorinus
VI: Ponticianus’
verhaal over de bekering van twee mensen
VII – VIII: De
indruk die dit verhaal op Augustinus maakt
IX –X: De
twee willen in de mens
XI: De
strijd tussen geest en vlees
XII: Zijn
bekering
Boek 9 - Augustinus legt het ambt van leraar in de retorica
neer en op het landgoed van Verecundus in Cassiciacum bereidt hij zich voor op
de doop. Doop in Milaan. Kort daarna strandt Augustinus onderweg naar Afrika in
Ostia. Daar sterft Monnica. Uitgebreide karakterschets van Monnica.
I: Dankzegging
aan God
II: Neerlegging van zijn ambt als
retor
III – V: Verblijf te Cassiacum
VI – VII: Zijn doop te Milaan
VIII – IX: Het leven en karakter van
Monnica
X: Het
gesprek met Monnica te Ostia
XI – XIII: Ziekbed, sterven en begraven van
Monnica
Boek 10 - Overgang van het onderzoek waarin Augustinus
zichzelf als schrijver van het boek beschouwt naar het onderzoek over de
vermogens van de ziel om God te kennen. Daarin grote aandacht voor het
geheugen.
I – V: Inleiding
VI – VII: Zelfonderzoek
VIII – XIX: Het
geheugen
XX – XXIX: Zoeken
van een gelukzalig leven en van God
XXX – XL: Zijn
verhouding tot verzoekingen en begeerten van het leven
XL – XLI: Terugblik op zijn onderzoek
XLII – XLIII: Verzoening met God
Boek 11 - Uitleg over Genesis 1,1: Wat deed God voordat Hij
hemel en aarde schiep en hoe kwam God er toe om te scheppen? Hierin uitvoerige
beschouwing over het wezen van de tijd.
I – II: Gebed
III – IX: Overdenking
over “In den beginne schiep God de hemel
en de aarde”
X – XII: Wat
deed God voor de schepping?
XIII – XXVIII: Wat is tijd?
XXIX – XXXI: Gods eeuwigheid en Gods kennen van dingen
Boek 12 - Uitleg over Genesis 1,1-2. Aan het slot enige
beschouwingen over uitlegkunde naar aanleiding van de verschillende
interpretaties van deze Bijbelverzen.
I – XIV: Uitlegging
van Genesis 1: 1, 2
XV – XXII: Juistheid
van zijn opvattingen ten opzichte van tegenstanders
XIII – XXXII: Beschouwingen over de uitlegkunde
Boek 13 - Beschouwing over de goedheid van God, die de
wereld schiep hoewel Hijzelf geen schepsel nodig had. In de eerste verzen van
Genesis leest Augustinus een aanduiding van het geheim van de Drievuldigheid.
Aan het slot een uiteenzetting over de allegorische betekenis van het gehele
scheppingsverhaal.
I – III: Gods
genade
IV – XI: De Drie-eenheid en het zweven
van Gods Geest op de wateren
XII – XXXI: Allegorische
uitleg van het scheppingsverhaal
XXXII – XXXIV: Overzicht van gegeven
uitleggingen
XXXV – XXXVIII: Slotpassage
Nieuwe leessleutel voor de volgende keer
Het theologisch klimaat waarin Augustinus opgroeide kenmerkte zich door een
zogenaamd ‘antropologisch Godsbeeld’. Anders gezegd, God werd beschreven met
menselijke beelden en gezien als een soort menselijk wezen wat de wereld vanaf
een troon bestuurt. Geheel vreemd was dit niet. De Heere omschrijft in de
Bijbel Zelf hoe Hij met Zijn hand de wereld bestuurt. Sommige christenen in
Noord-Afrika verbonden hier de conclusie aan dat God dus een soort almachtig tastbaar
wezen moest zijn. Ze namen Gods zelfomschrijving dus te letterlijk.
Augustinus verfoeide dit denken en heeft alles op alles gezet om dit te
ontkrachten. Hier heeft hij een geheel eigen stijl in. Zo is Augustinus beducht
om God ‘vast te leggen’ in bepaalde dogmatische beschrijvingen. Hij beseft dat
de menselijke taal tekort schiet om de onbevattelijke God te omschrijven. Om
toch wat te kunnen zeggen over de Bijbel en over God gaat Augustinus
voorzichtig te werk. Hiervoor gebruikt hij een drieslag, die we ook veel tegen
zullen gaan komen in de Belijdenissen,
de zogenaamde Via affirmationis (de
bevestigende weg), de via negationis (de weg van de ontkenning) en de via
eminentiae (de majestueuze weg).
Een voorbeeld: De Heere is goed (via
affirmationis). Maar niet zoals wij
mensen goed omschrijven (via negationis),
Hij is veel beter! (via eminentiae).
Voor meer informatie hierover: (Van
Geest 2007)
Literatuurlijst
Augustinus, A. (2008). Belijdenissen, vertaling G. Wijdeveld. Amsterdam, Ambo.
Deetman, P. (1979). De kerkvaders Augustinus, Bernardus en Anselmus. Veenendaal, Kool.
Van Geest, P. J. J. (2007). Stellig maar onzeker, Augustinus' benadering van God. Budel, DAMON.