À Brakelkring, avond 8a

Vanwege COVID-19 heeft de laatste À Brakelkring al weer ruim een half jaar geleden plaatsgevonden. Daarom blikken we eerst kort terug op de onderwerpen die op de vorige kringavonden zijn besproken. Daarna hopen we stil te staan bij de hoofdstukken 21 en 22 van het eerste deel van de Redelijke Godsdienst. Deze hoofdstukken gaan over het Koninklijk ambt van de Heere Jezus en over de staat van de vernedering van Christus tot voldoening van de zonden van de uitverkorenen. 

Korte samenvatting eerdere kringavonden 
De Redelijke Godsdienst begint bij het wezen van God. Wie is Hij en hoe kunnen we Hem kennen? Uit de natuur en uit het Woord van God. Zonder het Woord komt niemand tot geloof. Het Woord is de enige regel, waarnaar de gesteldheid van het hart, gedachten, woorden en daden bestuurd moeten worden. In het hoofdstuk over God stonden we tevens stil bij Zijn eigenschappen, waarvan sommigen in beginsel ook bij mensen zichtbaar (moeten) zijn. Het mysterie van de Drie-eenheid, van Zijn besluiten in de verkiezing en verwerping en de Raad des Vredes moeten ons tot verwondering brengen. Ons verstand kan dit eenvoudigweg niet bevatten. Vervolgens stonden we stil bij de schepping en de engelen en duivelen. In het bijzonder van de mens en zijn ziel. Bij de voorzienigheid van God riep Brakel ons op om hieraan ‘te gewennen’ door er veel over na te denken en op te merken hoe Gods hand in alle kleine en grote dingen is. God onderhoudt, medewerkt en bestuurt alles. ‘Geloof en zie die zaak telkens met een nieuwe opmerkzaamheid, spreek daarvan en toon dat aan anderen en u zult zien dat u getrooster en heiliger door de wereld zult gaan.’ Hoe actueel! 

We lazen vervolgens over de verbonden (het werk- en genadeverbond), de (erf)zonde en de straf daarop. Ook bespraken we de kern van het christelijk geloof: de verzoening door voldoening. De Borg Jezus Christus Die God bleef en mens werd. Ook zijn we begonnen met het behandelen van Christus’ ambten. Het profetische ambt stond de laatste avond centraal. Heel appellerend riep Brakel ons op om ook profeet te zijn richting onze naasten. ‘De liefde tot de eer van Christus en de liefde tot de kostbare zielen moet u tot het werk dringen. Indien een ieder zijn werk daarin deed, wat zou er een zegen over de kerk zijn.’ Moge dat de uitwerking zijn van de komende kringavonden. 

Hoofdstuk 21 Van het Koninklijk ambt van Jezus Christus 
De Heere Jezus heeft een drievoudig ambt. Hij is Koning, Priester en Profeet. In dit hoofdstuk bespreekt À Brakel wat het Koninklijk ambt van Christus behelst. De Heere Jezus is drievoudig Koning. Als God met de Vader en de Heilige Geest over het koninkrijk van de macht, waaronder alle schepselen vallen. Als Middelaar over het koninkrijk van de genade op aarde en over het koninkrijk van de heerlijkheid in de hemel, waarvan zowel engelen als alle uitverkorenen onderdanen zijn. 

De Heere heeft geen dienaars noch onderkoningen nodig, maar het is de wijsheid en goedheid van de Heere dat Hij regeringen van velerlei soorten geeft. Tot deze waardigheid komt niemand door zijn behendigheid, macht of vrienden. De Heere zet de koningen op en af. Hij verhoogt en Hij vernedert. 

God heeft onder de mensen een bijzonder en eigen volk, dat Hij door Zijn Woord en Geest vergadert en wat het ‘Koninkrijk der genade’ genoemd wordt. Over dit volk is de Heere Jezus Koning en Middelaar. Hij is niet alleen Koning in de harten van Zijn uitverkorenen, maar Hij is Koning over en in Zijn kerk, Zijn eigen volk, die samengestelde vergadering, die zichtbare menigte op de wereld, die Hem tot hun Hoofd en Koning hebben aangenomen. 

De bediening van het koninklijk ambt bestaat uit het vergaderen van Zijn kerk. In het beschermen van de kerk tegen haar vijanden en in het regeren van haar door Zijn Woord en Geest. Al zijn er op aarde, die koningen zijn, zo is toch deze Koning voortreffelijker dan die alle. Want alle koningen hebben in zichzelf niet veel bijzonders boven andere mensen. Maar Deze is de heerlijkheid en Majesteit Zelf (Hebr. 2:9). Andere koningen hebben maar een klein land, en maar weinig onderdanen, en dat alleen maar mensen, en dat alleen maar zover het hun lichaam betreft. Maar Deze heerst van de zee tot aan de zee, en van de rivier tot aan de einden der aarde (Ps. 72:8). Andere koningen hebben kleine macht en hebben genoeg te doen om zich en hun onderdanen te beschermen, en worden wel door anderen overwonnen, maar onze Koning is de Almachtige (Openb. 1:8). Andere koningen zijn dikwijls hard en wreed tegen hun onderdanen, maar Deze is zeer goedertieren, zachtmoedig, getrouw en weldadig. Andere koningen sterven, worden afgezet, verdreven en houden op koning te zijn. Maar Zijn Koninkrijk zal geen einde hebben (Luk. 1:32-33). 

De Heere Jezus is niet alleen nu Koning in de hemel, maar Hij was al Koning van Zijn kerk in het Oude Testament, en Hij was al Koning toen Hij op aarde was (Ps. 2:6, Mat. 21:9, vgl. Zach. 9:9). En nu Hij in de hemel is, blijft Hij nochtans heersen op de aarde in Zijn kerk tot op de voleinding van de wereld. Na de voleinding van de wereld zal Hij tot in eeuwigheid Koning blijven over het Koninkrijk der heerlijkheid, hoewel Hij, ten opzichte van de wijze van bediening, het Koninkrijk aan God de Vader zal overgeven, en ook Zelf zal onderworpen zijn, en zo zal God alles zijn in allen. 

Daarna zal het einde zijn, wanneer Hij het Koninkrijk aan God en den Vader zal overgegeven hebben; wanneer Hij zal te niet gedaan hebben alle heerschappij, en alle macht en kracht. Want Hij moet als Koning heersen, totdat Hij al de vijanden onder Zijn voeten zal gelegd hebben. De laatste vijand, die te niet gedaan wordt, is de dood. Want Hij heeft alle dingen Zijn voeten onderworpen. Doch wanneer Hij zegt, dat Hem alle dingen onderworpen zijn, zo is het openbaar, dat Hij uitgenomen wordt, Die Hem alle dingen onderworpen heeft. En wanneer Hem alle dingen zullen onderworpen zijn, dan zal ook de Zoon Zelf onderworpen worden Dien, Die Hem alle dingen onderworpen heeft, opdat God zij alles in allen (1 Kor. 15:24-28). 

Omdat de Heere Jezus Koning is, zo duldt het geen tegenspraak, dat Hij dan ook alleen wetten geeft aan Zijn kerk. Alles moet stipt naar Christus’ bevel geschieden. Hij wil dat de kerk altijd onderscheiden zal blijven van de staat en dat de kerk door kerkelijke personen zal bestuurd worden, zoals de staat door staatspersonen. Alles wat in de kerk geschiedt, moet in dienst en naar het bevel en in de Naam van de Koning geschieden. Alles wat in de staat geschiedt, geschiedt berustend op gezag, als een afstraling van de soevereiniteit van God. De kerk arbeidt om de staat te bevestigen, en de overheden te doen gehoorzamen. En de overheden moeten de kerk beschermen voor alle overlast, opdat zij veilig naar de wetten van hun Koning mogen handelen. Gelukkig is een land waar het zo gaat. 

Degenen die de Heere Jezus in Zijn Koninklijke heerlijkheid kennen en in waarheid liefhebben, moeten van harte treuren dat de soevereine oppermacht van deze grote Koning niet gekend, noch gevreesd, noch gehoorzaamd wordt. Wie ziet dat de kerk een Koning, en een zo grote Koning heeft, en door Hem daadwerkelijk beheerst en geregeerd wordt? 

U, die deze Koning kent en bemint, sta stil en zie dit alles aan. Laat het uw hart verwonden, laat uw ziel bloeden en uw ogen van droefheid rivieren van tranen schreien, omdat deze heerlijke Koning over Zijn kerk zo veracht en versmaad wordt. Bid gedurig tot Hem dat Hij Zich aan Zijn kerk als Koning wil openbaren voor het oog van de gehele wereld. 

Laat de vijanden van Gods kerk beven, want dat betekent te strijden tegen een zo hoge Koning, Die oordeelt en krijg voert in gerechtigheid (Openb. 19:11). Het betekent te strijden tegen een Koning, Die aan allen Zijn genade en zegeningen aanbiedt. Wie vecht tegen deze Koning zal dit uiteindelijk verliezen (Luk. 19:27). 

In de hemel aanbidden al de engelen Hem. Zo moeten ook alle onderdanen op aarde Hem eren. Men moet in een heilige verwondering deze Koning aanschouwen en zich in eerbied voor Hem neerbuigen. De Heere Jezus moet ook door al Zijn onderdanen bemind worden. Deze liefde tot Hem ligt in hun wedergeboren natuur (Hoogl. 1:3). 

Als Jezus onze Koning is, moeten wij Hem als Koning belijden en ons niet voor Hem schamen. Dit moet met voorzichtigheid gebeuren en tegelijkertijd met vrijmoedigheid, gewillig, duidelijk, niet bedekt, bemoedigd, afhankelijk van de Heere Jezus en volhardend tot de dood toe. Wij moeten Hem vertrouwen en ons onder Zijn bescherming veilig achten (Ps. 91:1-2). In de Heere Jezus is alles wat rust aanbrengen kan. Hij is algenoegzaam, almachtig, goed, getrouw, waarachtig. Op Hem te vertrouwen is Jezus te verheerlijken in al Zijn deugden. 

De Heere Jezus heeft Gods kinderen door Zijn verdiensten koningen gemaakt en het vereert met die titel. Maar gij zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk; opdat gij zoudt verkondigen de deugden Desgenen, Die u uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht (1 Pet. 2:9). En Die ons gemaakt heeft tot koningen en priesters Gode en Zijn Vader; Hem, zeg ik, zij de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid. Amen (Openb. 1:6). En Gij hebt ons onzen God gemaakt tot koningen en priesteren; en wij zullen als koningen heersen op de aarde (Openb. 5:10). 

Zij zijn koningen, omdat zij een koninklijk hart hebben, een koninklijke staat, koninklijke heerlijkheid, koninklijke goederen en koninklijke heerschappij. Dit alles hebben zij in beginsel, en het is hun plicht zich als zodanig ernstig te gedragen en te vertonen. Laat gerust de hel en de gehele aarde samenspannen, de minste van deze Koning zou voor haar niet zwichten, en zich onder haar stellen, maar in alles zouden ‘zij meer dan overwinnaars zij’ (Rom. 8:37) en altijd ‘goede moed hebben’ (2 Kor. 5:6,8). Laat u zo zien, christenen! 

Is er dan in u, kinderen van God, zo’n koninklijke heerlijkheid, vertoon die dan ook door toenemen in heiligheid, nederigheid, zachtmoedigheid en wijsheid. Wacht u die te bezoedelen door zonden, door eigen bedoelingen, of door huichelachtigheden, omdat de eer van Koning Jezus er belang bij heeft. 

Het is waar, zij hebben nog te strijden, maar dat neemt hun heerschappij niet weg. Een koning die oorlog voert, heerst toch. De vijanden zullen niet overwinnen, maar deze koningen zullen zeker de overhand hebben. Nu dan, kinderen van God, hebt u al deze dingen in hun beginsel, zoals u hebt, de een minder en de ander meer, wek dat beginsel op, gebruik de koninklijke edelmoedigheid, vrijheid, heerlijkheid en heerschappij en vertoon alles tot eer van de Heere Jezus, en tot sieraad van de kerk. 

Hoofdstuk 22 Over de staat van de vernedering van Christus tot voldoening van de zonden van de uitverkorenen 
Nu wij gesproken hebben over de ambten van Christus, gaan wij over tot de situaties waarin de Heere Jezus Zijn ambten bediend heeft, en wel in het bijzonder het ambt van Hogepriester, in de staat van vernedering offerende, en zo verwervende, en in de staat van verhoging voorbiddende en zo toepassende. 

Dat de God-mens in armoede is geboren, geen gestalte noch schoonheid, maar de gedaante van een dienstknecht, van een aller geringste mens had, ja van de mensen, op grond dat alle mensen zondig zijn mede als een zondaar, en hun gelijk gezien werd, dat was inderdaad werkelijk een trap van vernedering van de God-mens. Maar het aannemen van de menselijke natuur op zichzelf en zonder die vernederde omstandigheden beschouwd, was, noch kan een echte vernedering zijn, want de vereniging van de Goddelijke met de menselijke natuur blijft, dus ook in de staat van Zijn verheerlijking, tot in eeuwigheid. Daarom is de menswording op zichzelf beschouwd, zonder die vernederende omstandigheden, geen vernedering, maar een bekwaammaking van de Persoon om Middelaar te kunnen zijn. 

De vernedering van Christus heeft twee delen, namelijk het lijden tot voldoening en het stellen onder de wet tot verwerving van de zaligheid voor Zijn uitverkorenen. Hij heeft geleden naar ziel en lichaam. Naar Zijn Goddelijke natuur kan Hij niet lijden, en heeft Hij ook niet geleden. 

Dat Christus naar de ziel lijden moest, en geleden heeft, blijkt uit deze redenen: 

1. Uit het voorbeeld. De offeranden beelden het lijden af dat op Christus komen moest. In de offeranden moest het bloed van de beesten geofferd worden. Waarom het bloed? Omdat het bloed de ziel is van de beesten. Het is een afbeelding dat de zielen van de mensen niet verzoend konden worden dan door het zielenlijden van de Borg (Deut. 12:23, Lev. 17:11). 

2. Uit de voorzeggingen. Als Zijn ziel Zich tot een schuldoffer gesteld zal hebben… Om den arbeid Zijner ziel zal Hij het zien… Omdat Hij Zijn ziel uitgestort heeft in den dood, en met de overtreders is geteld geweest, en Hij veler zonden gedragen heeft, en voor de overtreders gebeden heeft (Jes. 53:10-12). 

3. Uit de rechtvaardigheid van God. De ziel van de mens doet zonde, daarom ook moet de ziel gestraft worden (Ez. 18:14). Daarom moest de Borg in de ziel gestraft worden en zielsbenauwdheid dragen. 

4. Uit duidelijke Schriftplaatsen. En met Zich nemende Petrus, en de twee zonen van Zebedeus, begon Hij droevig en zeer beangst te worden. Toen zeide Hij tot hen: Mijn ziel is geheel bedroefd tot den dood toe; blijft hier en waakt met Mij (Mat. 26:37-38). 

5. Uit de angstige uitroeping die Christus heeft gedaan. Zijn lichaam en ziel kon niet meer verdragen, of zij was bezweken en vernietigd. Hij zweette bloed, zo zwaar drukten de angsten op Zijn ziel en hart. De Heiland bad of de drinkbeker aan Hem voorbij mocht gaan (Mat. 26:39). Dit betekende niet dat Hij van het Middelaarsambt begeerde ontslagen te worden. Hij wist van tevoren niet hoe bitter deze kelk was. Nu voelde Hij het. Hij wist wel dat Hij lijden moest. Dat deed Christus gewillig en bad Hij niet af. Maar Hij wist naar Zijn menselijke natuur niet hoe hoog het gaan moest. De grootte van Zijn lijden blijkt verder uit het verschijnen en vertroosten van een engel (Luk. 22:43). De engel leed niet met Hem mee, maar sprak Hem moed in. Ook blijkt Zijn zielenlijden uit Zijn klacht aan het kruis: ‘Mijn God! Mijn God! Waarom hebt Gij Mij verlaten?’ (Mat. 27:46). Christus werd niet verlaten door de Goddelijke natuur, de liefde van de Vader en de zalving van de Heilige Geest. Hij klaagt over het inhouden van de blijken van alle licht, liefde, hulp en troost, en wel door die tijd en in die tijd, toen de benauwdheid op het grootste was, en Hij die het meest nodig had.[1]

Wat de oorzaak was van dit bittere lijden? Christus gevoelde de volle kracht van de zonde en wat het was om een zondaar te zijn. Nu gevoelde Hij wat het was de band en het verbond met God te breken, God te verlaten, God ongehoorzaam te zijn, zich tegen God te kanten, en tegen Zijn Wet en wil te zondigen (2 Kor. 5:21). Hij gevoelde in volle kracht de afscheiding van God om de zonde. Dit hadden de uitverkorenen verdiend, dit draagt de Heere Jezus in hun plaats.[2] Dit was groter zielensmart dan wij begrijpen kunnen. 

Daarnaast gevoelde Christus de volle toorn van God tegen de zonde en het geweld van de duivel (Luk. 22:53). Zo leed Christus naar de ziel. Maar Hij leed ook naar het lichaam. Dit lijden kwam er nog bij om Hem naar de ziel nog meer te belasten. De uitverkorenen hadden hun leden gesteld tot wapens van ongerechtigheid en de zonde door het lichaam uitgevoerd. Daarom waren zij waardig ook naar het lichaam alle pijnigingen tot in eeuwigheid te lijden. In dit lijden zijn verscheidene trappen op te merken: 1. Zijn lijden voor Zijn doop en het aanvaarden van Zijn openbare bediening. 2. Van Zijn doop tot aan Gethsémané. 3. Van Gethesémané tot aan Golgotha. Zie daar een Man van smarte! Welke soort van smart, verachting en bespotting kan er bedacht worden, die de Heere Jezus niet is aangedaan? Zo is de Vorst des levens gedood, en de Heere der heerlijkheid gekruisigd. 4. Zijn begrafenis. 

Al dit lijden moest de Christus lijden tot vervulling van de ceremoniën en profetieën en was voldoende voor de zonden van de uitverkorenen. Omdat de mens tegen een Persoon zondigt Die oneindig is, verdient men oneindige straf. En omdat de Persoon, Die de straf draagt oneindig is, daarom is ook de voldoening oneindig. De zonde is onreinheid. Daarom haten en vlieden de gereinigden die, want het is tegen hun wedergeboren natuur. Heiligheid is hun leven en blijdschap, daarom jagen zij die na. Zij oefenen de deugden niet om de hemel te verdienen, maar om de Heere te danken, te dienen en te verheerlijken, en door de verblijdende en effen weg te gaan tot het bezitten van de zaligheid.[3]

Het lijden van Christus is zo volmaakt, dat Hij niet alleen voor de eeuwige schuld en straf voldaan heeft, maar ook voor de tijdelijke; zodat Hij niet alleen de tijdelijke schuld, maar ook de tijdelijke straffen heeft weggenomen. 

Tot zover hebben wij gesproken over het lijden van de Heere Jezus, tot volkomen voldoening voor de zonden van de uitverkorenen. Dit is het eerste deel van de vernedering van Christus. Het tweede deel van de vernedering is het Zich stellen onder de wet. Christus’ actieve, werkelijke gehoorzaamheid is een deel van Christus’ voldoening voor de Zijnen. Door Zijn lijden heeft Hij hen verlost van alle schuld en straf. Door Zijn daadwerkelijke gehoorzaamheid heeft Hij voor hen het recht tot het eeuwige leven verworven. Deze twee gaan in Christus tezamen, mogen en kunnen niet van elkaar gescheiden worden. De wet eist volkomen gelijkvormigheid. Als die overtreden is, dan is de mens niet gelijkvormig met de wet, al is hij door het dragen van de straf vrij van schuld. Maar men wordt aan de wet gelijkvormig, door het vervullen van haar eis, door volmaakte inwendige en uitwendige heiligheid. Daarom kan de Borg, door wegneming van de schuld, niemand tot een rechtvaardige stellen, maar de wet moet ook daadwerkelijk volbracht worden. 

Ieder mens is voor zichzelf onder de wet en verplicht die te vervullen. Maar Christus is geen menselijk, maar een Goddelijk Persoon en zo was Hij niet onder de wet voor Zichzelf, maar Hij was boven de wet en Borg zijnde, stelde de Goddelijke Persoon, Die boven de wet was, Zich onder de wet naar de menselijke natuur. Daarom is Zijn gerechtigheid de onze, aldus À Brakel.[4] Als Gods kinderen zondigen, zijn hun overtredingen evengoed nog zonden en naar hun aard verdienen zij de eeuwige dood, maar deze zonden zijn reeds voldaan door Christus. 

Wij moeten over het lijden van Christus mediteren, aangezien zelfs de engelen zich hiermee bezig houden (1 Pet. 1:12), de koperen slang in de woestijn hierheen wees, dit de oefening was van de godzaligen en wij hieruit veel voordeel kunnen halen. De ziel zal zich wonderlijk verheugen in de volmaaktheden van God en heerlijk opgetrokken worden in de liefde, lof en dankzegging. In de beschouwing van het lijden van Christus liggen de allerkrachtigste beweegredenen tot het doden van de zonde, en tot een heilig leven. Hij zegt het tot u: ‘Liever dan Ik u zou zien verloren gaan en gedogen dat u niet bij Mij zou zijn in de eeuwige heerlijkheid, wilde Ik nog wel duizend en duizendmaal lijden.’ Zal dit uw hart niet week maken in wederliefde, en zoet doen smelten in liefdestranen? 

Zie toe dat de grootheid van de zaak en uw kleinheid, u niet wegrukt tot ongelovigheid, als u blijken hebt van beginselen van genade. Dat zou betekenen dat u de liefde van God tekort doet. Dan verheft u de mens te hoog, alsof zijn beminnelijkheid de eerste oorsprong was van de liefde van God. Dat zou het hele werk van de genade omkeren. 

Blijf dicht bij de lijdende Jezus en laat het u genoeg zijn, dat u uw Heere gelijk wordt. Neem uw kruis op en volg Hem na. Hij heeft medelijden met u, Hij zal u ondersteunen, en telkens uitkomst geven. Zie op de heerlijkheid, de eeuwige rust, blijdschap en zaligheid, dan zullen de verdrukkingen lichter zijn te dragen, en u zult zich er heiliger in gedragen en men zal bemerken dat het maar lichte verdrukkingen zijn die zeer haast voorbijgaan. 

Stel het lijden van Christus ook tot een voorbeeld voor hoe u met uw oude mens moet omgaan. Zal de liefde tot Christus en de achting voor Zijn lijden in u niet een heilige vergelding verwekken om smart aan te doen en te doden wat Christus zo’n smart aangedaan en gedood heeft?! 

Onbekeerden! Kom ook en beschouw aandachtig het lijden van Christus, om daarin als in een spiegel te zien wat u overkomen zal, tijdelijk en eeuwig, als u zich niet bekeert. God geve het in uw hart, doe u sidderen en beven en als u de schrik van de Heere kent, begeef u tot deze Jezus, zoek Hem, tracht naar het geloof in Hem, om door Hem tot God te gaan en zo zalig te worden. 


Bibliografie 
À Brakel, W. Redelijke Godsdienst: In Welke De Goddelijke Waarheden Van Het Genadeverbond Worden Verklaard, Tegen Partijen Beschermd En Tot Beoefening Aangedrongen, Alsmede De Bedeling Des Verbonds in Het Oude En Nieuwe Testament En De Ontmoeting Der Kerk in Het Nieuwe Testament, Vertoond in Een Verklaring Van De Openbaring Van Johannes. III vols. Vol. I, Utrecht: De Banier, 2006. 


[1] W. À Brakel, Redelijke Godsdienst: In welke de goddelijke waarheden van het genadeverbond worden verklaard, tegen partijen beschermd en tot beoefening aangedrongen, alsmede de bedeling des verbonds in het Oude en Nieuwe Testament en de ontmoeting der kerk in het Nieuwe Testament, vertoond in een verklaring van de Openbaring van Johannes, III vols., vol. I (Utrecht: De Banier, 2006), 470. 
[2] Zoals J.S. Bach zo treffend laat zingen in de Mattheüs Passion (BWV 244): ‘Ich bin's, ich sollte büssen, an Händen und an Füssen, gebunden in der Höll. Die Geisseln und die Banden, und was du ausgestanden, das hat verdienet meine Seel’. 
[3] À Brakel, Redelijke Godsdienst: In welke de goddelijke waarheden van het genadeverbond worden verklaard, tegen partijen beschermd en tot beoefening aangedrongen, alsmede de bedeling des verbonds in het Oude en Nieuwe Testament en de ontmoeting der kerk in het Nieuwe Testament, vertoond in een verklaring van de Openbaring van Johannes, I, 483. 
[4] À Brakel, Redelijke Godsdienst: In welke de goddelijke waarheden van het genadeverbond worden verklaard, tegen partijen beschermd en tot beoefening aangedrongen, alsmede de bedeling des verbonds in het Oude en Nieuwe Testament en de ontmoeting der kerk in het Nieuwe Testament, vertoond in een verklaring van de Openbaring van Johannes, I, 499.

Vaak gelezen posts:

Inleiding JV GG Beekbergen, Een schokkende realiteit...

Bijbelstudie: Openbaring 3:14-22