À Brakelkring, avond 10
De vorige avond hebben wij stilgestaan bij het wezen van de kerk en de plicht om ons bij haar te voegen en bij haar te blijven. In deze tijd van beperkt kerkbezoek en kerkelijke verdeeldheid maakte dit tot een confronterende kringavond. À Brakel riep ons op om na te gaan bij welke ‘vergadering’ we horen. Ten diepste zijn er maar twee: die van Christus en die van de duivel. Deze kringavond staat de gemeenschap van de ware leden van de Kerk met Christus en elkaar centraal (26). Daarnaast wordt de regering van de kerk (27) door de verschillende ambten besproken (28).
Hoofdstuk 26 Over de gemeenschap der gelovigen met Christus en met elkaar
Gelovigen zijn het eigendom van Christus en Hij van hen. Dit komt doordat de Vader de uitverkorenen aan de Zoon heeft gegeven, Christus hen met Zijn bloed heeft gekocht en doordat de Heere Jezus door Zijn dood de macht van de duivel over de mens heeft overwonnen. Daarnaast is er sprake van een ‘huwelijk’ tussen Christus en Zijn gemeente, waardoor ze elkaars eigendom geworden zijn. Er is aan de kant van de gelovigen een hartelijke, algemene, volstrekte overgave aan Christus, zonder iets achter te houden. Dit eigendom gaat gepaard met vereniging, die vooral gevoeld wordt en niet zozeer onder woorden te brengen is. Het is een vereniging met Christus door de inwoning van de Geest in de gelovigen, door liefde en geloof. Voorbeelden van Bijbelse benamingen hiervoor zijn: Eén zijn (Rom. 6:5: Indien wij met Hem één plant zijn), Christus aandoen (Rom. 13:14: Doet aan de Heere Jezus Christus), in Christus geworteld zijn (Kol. 3:7: Geworteld en opgebouwd in Hem), onderling ‘zijn in’ (Joh. 17:23: Ik in hen). In de Bijbel wordt de innigheid van deze vereniging ook uitgedrukt in metaforen als het huwelijk, een boom met takken of het lichaam met het Hoofd.
Uit het voorgaande komt gemeenschap voort. À Brakel definieert dit als het oefenen en gebruikmaken van dat eigendom en de vereniging, met de Persoon Christus én met Zijn goederen.
1. De gelovigen hebben en oefenen gemeenschap met de Persoon van Christus. In tegenstelling tot de tijdgelovigen die meer op de goederen zien en Christus Zelf laten liggen. À Brakel roept de gelovigen op om meer werk te maken van het eigendom-zijn, de vereniging en gemeenschap met Jezus Zelf, want dan zullen ze beter de ondoorgrondelijke genade en goedheid van God zien. Dat zal sterkte geven om zich zonder vrees op Jezus te verlaten. Dat zal kracht en vrijmoedigheid geven, om uit Hem alles te betrekken wat hun zielsbegeerten kan vervullen.
2. De gelovigen hebben ook gemeenschap aan al Zijn goederen. De Heere Jezus zegt over Hemzelf tot de Vader in het hogepriesterlijk gebed (Joh 17:10): Al het Mijne is Uwe, en het Uwe is Mijne. Het wonderlijke is dat de gelovigen daarom ook mogen delen in al Zijn goederen. À Brakel onderbouwt dit als volgt:
a. Ze hebben deel aan dezelfde menselijke natuur en mogen als zodanig met Hem verkeren (Hebr. 2:11,14).
b. Ze hebben gemeenschap aan Zijn Zoonschap, zijn in Hem kinderen van God en hebben één Vader (Joh. 20:17).
c. Zijn voldoening aan de rechtvaardigheid van God is hun voldoening (Rom. 5:10).
d. Zijn volmaakte gehoorzaamheid en Zijn volbrengen van de wet is hun heiligheid (Kol. 2:10).
e. Zijn voorbede en de hogepriesterlijke verschijning voor de troon der genade is voor hen (Joh. 17:24).
f. Christus’ heerlijkheid is hun heerlijkheid, Zijn erfenis is de hunne, want als het Hoofd gekroond wordt, wordt het hele lichaam gekroond (Rom. 8:17).
g. De kracht van Jezus is hun kracht, die mogen zij aangrijpen als hun eigen kracht en daardoor werken (Jes. 27:5).
h. Alle goederen van het genadeverbond zijn hún goederen, al de volheid van Christus is voor hen (Joh. 1:16).
i. Ze hebben gemeenschap aan Zijn lijden en worden dat mede deelachtig, wat een grote heerlijkheid voor hen is (1 Pet. 4:14).
Ernstig worden de gelovigen hierna nogmaals opgeroepen om de gemeenschap met Christus te oefenen. Niet alleen omdat ze er recht op hebben (zoals hiervoor aangetoond), maar vooral ook om niet in eigen leegheid te blijven steken en omdat Hij het zo waard is. Jezus Zelf verblijdt Zich met u gemeenschap te oefenen en nodigt u zo vriendelijk, opdat u ook gemeenschap oefent met Hem. […] Alle zoetheid en vermaak bevindt zich in het oefenen van deze gemeenschap.
De oefening van deze gemeenschap legt een heilige glans op de gelovigen, zoals Mozes op zijn gezicht had toen hij van de berg afkwam. In de oefening van deze gemeenschap ligt ook een sterke vertroosting tegen alle tegenspoed die de gelovigen ontmoeten. Dit wordt uitgewerkt met verschillende rijke voorbeelden.
Op welke manier kan er gemeenschap met Christus worden beoefend? Zij wordt geoefend door:
· De Heere Jezus in Zijn schoonheid, beminnelijkheid en volheid te beschouwen. Het nadenken over de Raad des Vredes en de uitwerking daarvan in Zijn gewillige vernedering en verhoging. Door daarop te fixeren, zal er verwondering en aanbidding van Hem komen.
· Uit te gaan in liefde tot Jezus als zijn bezit, als zijn Bruidegom. Want al opmerkende, wordt de liefde meer.
· Vertrouwelijk met elkaar te spreken. De aanschouwende en in liefde naar Jezus uitgaande ziel vertelt haar beminde de gesteldheid van haar hart, haar liefde en smart dat zij Hem niet méér liefheeft. […] Zij luistert toe wat Jezus in haar spreekt, keert zich naar het Woord en beschouwt dat als de stem van haar Liefste, vooral als Hij haar een Schriftplaats met duidelijkheid, kracht en liefelijkheid op het hart drukt.
· Van Hem afhankelijk te zijn.
· Hem om raad te vragen. Zij vertrouwt haar eigen oordeel niet, veel minder volgt zij haar eigen wil. Want Zijn wil is haar wil, en als zij van Hem raad ontvangen heeft, gaat zij op een effen pad.
· In Zijn kracht al Zijn goederen te gebruiken als haar eigen. De gelovige ziel weet dat dit mag en vlucht naar Jezus’ bloed als zij gezondigd heeft, omdat Hij immers de Fontein is die kan wassen.
Ondoordachte en bedachte zonden zijn zeer schadelijk voor de oefening van de gemeenschap, want dit krenkt de vertrouwelijkheid zeer. Kijk ervoor uit om de genade te verachten, als de gemeenschap wat verduisterd ligt. Daarmee zou u kunnen uitstralen alsof u het zonder Hem kon. En als u gemeenschap geniet, pas er dan voor op dat geen vrees voor mensen u belet Hem te belijden. Maar gewen u aan Hem, maak van deze gemeenschapsoefening uw dagelijks werk. Houd uw verzoening en uw bezit van Hem en Zijn goederen door het geloof vast, al ziet en voelt u het niet. Wees lijdzaam en onderworpen als de Heere met u een andere weg gaat dan met anderen. Hij is daarin vrij. Daarnaast mag u aandringen op Zijn beloften en afgaan op Zijn Woord door het te geloven en te wachten op de vervulling.
Zoals de gelovigen gemeenschap hebben met hun Hoofd Jezus Christus, zo hebben zij ook gemeenschap met elkaar. Niet met andere vergaderingen die voor ‘godsdienst’ bij elkaar komen, zoals de heidenen, Rooms-Katholieken, hedendaagse Luthersen en dwaalgeesten in de kerk. De gelovigen moeten wel aan allen barmhartigheid, behulpzaamheid en hartelijkheid betonen.
De gelovigen oefenen gemeenschap met de strijdende en triomferende kerk en zelfs met de engelen. Kol. 1:20: En dat Hij door Hem vrede gemaakt hebbende door het bloed van Zijn kruis, door Hem, (zeg ik), alle dingen verzoenen zou tot Zichzelf, het zij die op de aarde, hetzij de dingen die in de hemelen zijn. Ze worden tot ‘medeburgers’ in de hemel benoemd en mededienstknechten. De gelovigen op aarde zien ernaar uit om bij de triomferende kerk te zijn in hun volmaaktheid.[1] Ze doen hun echter geen godsdienstige eer aan, want ze weten dat de verheerlijkten die waardigheid niet in zichzelf hebben.
Het is de verkwikking van Gods kinderen dat ze, gehaat door de wereld, gemeenschap hebben met elkaar als strijdende kerk. Ze zijn in gebed betrokken op de kerk in het algemeen, al verenigen ze zich met de onbekeerden in de kerk niet verder dan in de belijdenis. De gemeenschap uit zich in vele en verschillende daden:
1. Het ijverig opgaan tot de 'vergadering Gods’ en het gebruik van de sacramenten (Ps. 122 en Hebr. 10).
2. Het streven naar vrede, behalve als het gaat om dwalingen, want de waarheid en vrede horen samen op te gaan. À Brakel werkt dit concreet uit door handreikingen te doen als de vrede en/of waarheid in het geding is.
3. Door liefde te hebben, te tonen en te bewijzen. Als wij uit God zijn, Die liefde is, dan zullen wij ook een liefhebbend hart hebben. En hebben wij God lief, dan zullen wij ook Zijn kinderen liefhebben.
4. De gemeenschap wordt beoefend in het geven van goede voorbeelden aan elkaar en in het navolgen van het goede in elkaar. Zoals Paulus oproept in 1 Kor. 11: Weest mijn navolgers, gelijk ook ik van Christus.
5. De gemeenschap der heiligen wordt geoefend door elkaar te stimuleren tot geestelijke groei.
6. De gemeenschap der heiligen wordt geoefend als men elkaar trouwe hulp bewijst in zwakte.
Hierna volgt de bespreking van de vraag of er ook niet een gemeenschap van tijdelijke goederen moet zijn. À Brakel bestrijdt dit en onderbouwt dit met verschillende Bijbelse lijnen.
Het hoofdstuk wordt besloten met het opwekken tot de oefening van gemeenschap, omdat dit zo zegenrijk is voor de hele gemeente. De Heere zal Zijn zegen over zo'n gemeente rijkelijk uitstorten (Ps. 133).
Hoofdstuk 27 Over de regering van de kerk, en vooral van de zending van de dienaren
De Heere regeert Zijn kerk door mensen en Hij wil dat alle dingen eerlijk en met orde geschieden. De Heere regeert Zijn kerk niet door een zichtbaar hoofd, zoals de paus zou zijn in navolging van Petrus. À Brakel legt uitgebreid uit waarom dit onbijbels is. Zowel het feit dat Petrus niet meer was dan de andere apostelen als het feit dat de paus geen opvolger van Petrus is, wordt besproken.
Dan is er nog een ander twistpunt wat wordt besproken, namelijk dat het bisschopambt verheven zou zijn boven het ambt van herder en leraar. Dat is niet het geval omdat Bijbels bewijs hiervoor ontbreekt. Het zijn ambten die dezelfde bediening hebben, namelijk die van het opziener zijn. Ook hebben ze dezelfde macht. Kortom, alle oppergezag van de een boven de ander is door God verboden.
Welke bedieningen heeft God in Zijn kerk ingesteld? Hoe verloopt de roeping daartoe en wat is hun werk? Sommige bedieningen zijn buitengewoon en worden in bijzondere omstandigheden in de kerk gebruikt, bijvoorbeeld van de apostelen, evangelisten en profeten. Maar de ‘gewone’ indeling is die van de herders en leraars, ofwel de ouderlingen en diakenen. Iedereen zal begrijpen dat deze vormen van leiding in de kerk nodig zijn. Maar het is de vraag zegt À Brakel of daartoe personen gezonden en geroepen moeten worden, of dat eenieder dat doen mag die wil en meent daartoe de bekwaamheid te hebben. En als de zending nodig is, of dat een menselijke zending mag zijn of dat die zending haar eerste oorsprong uit God moet hebben en dus een Goddelijke zending moet zijn.
Eerst wordt ingegaan op de zending tot het ambt van herders en leraars. Er is een zending nodig, dit blijkt uit:
1. Verschillende duidelijke plaatsen: Gaat heen, onderwijst alle volkeren, hen dopende in de Naam des Vaders, en des Zoons en des Heiligen Geestes, lerende hun onderhouden alles wat Ik u geboden heb. En ziet, Ik ben met u al de dagen tot de voleinding der wereld. (Mat. 28:19-20) Zolang het werk van de verkondiging en de sacramentsbediening blijven in de kerk, zullen er mensen voor dat werk gezonden moeten worden. En daarbij geldt de belofte van de aanwezigheid van de Heere tot de voleinding van de wereld. En Dezelfde heeft gegeven sommigen tot apostelen (…) sommigen tot herders en leraars. (Éf. 4:11) Leraars zijn dus net zoals de apostelen aangesteld. Hoe zullen zij prediken indien zij niet gezonden worden? (Rom. 10:15) Niemand kan en mag preken zonder zending.
2. Uit de handelingen van God in het Oude en Nieuwe Testament. God riep de stam van Levi. Hij verkoos Aäron en zijn nakomelingen tot het priesterambt. Niemand neemt zichzelf die eer aan, maar die door God geroepen wordt, zoals Aäron. (Hebr. 5:4) In het Oude Testament staan ook bedreigingen voor hen die profeteren en leren zonder geroepen te zijn. In het Nieuwe Testament wordt in Handelingen en diverse brieven van Paulus ook expliciet benoemt dat zending noodzakelijk is.
3. De leraars zijn gezanten van God en zij kunnen alleen wat doen als ze gezonden zijn en spreken uit naam van de Heere. Het is voor iedereen de plicht om te leren en zijn of haar talenten te gebruiken, maar niet iedereen hoeft dit in het openbaar te doen.
Wat is de aard van de zending? De zending is inwendig en uitwendig. Door de volgende zaken kan men overtuigd raken van zijn inwendige zending:
1. Kennis van het ambt, en wat het betekent een dienstknecht van Christus en de mond des Heeren te zijn.
2. Enige kennis van zijn bekwaamheid tot dat werk; niet alleen de goddelijke waarheid beschouwelijk begrijpen, maar de kracht daarvan in eigen hart voelend, zodat men uit eigen bevinding daarvan kan spreken.
3. Een bijzondere liefde tot Christus, tot de kerk en tot de zielen.
4. Een gewillige verloochening van al wat aards is, van eer, van goederen, ja zelfs van het leven.
5. Een grote lust tot dat werk. Dit is een getrouw woord: zo iemand tot eens opzienersambt lust heeft, die begeert een treffelijk werk. (1 Tim. 3:1) Dan kunnen er zeker zorgen en bezwaren zijn, maar dan is de prikkel om zich tot dat werk aan de Heere te wijden groter.
De uitwendige roeping is van God, door middel van de kerk en niet door de overheid. In een goed gevestigde kerk vinden drie zaken plaats: de zending tot het herdersambt, het beroepen van en tot een speciale gemeente en de bevestiging aldaar.
De zending vindt plaats door ‘samen vergaderde opzieners in classes of synoden’. Er moet dan eerst nauwkeurig onderzoek gedaan worden naar het leven, de leer en de bekwaamheid van degenen die zich aanbieden om Christus in Zijn kerk te dienen. Na dit onderzoek geschiedt de zending, waardoor ze in de Naam van Christus macht krijgen om te preken, de sacramenten te bedienen en de tucht te oefenen. Dit geldt nog niet voor ‘proponenten’, zij mogen onder toezicht van predikanten hun gaven oefenen en in vacante gemeenten laten horen. Het is namelijk onmogelijk om het prediken als een gezant en de sacramentsbediening uit elkaar te halen (Matth. 28:19).
À Brakel schrijft over het beroepingswerk: Die zending geeft vrijmoedigheid om van de ene gemeente over te gaan tot de andere hem roepende gemeente. Deze verandering van gemeente acht ik niet als een nieuwe zending, maar als een verzoek: “Kom over en help ons”. Dit verzoek mag men, na zich met de Heere beraden te hebben, aannemen of afslaan, al naar men oordeelt het meest nuttig voor de kerk te zijn.
À Brakel schrijft blij te zijn dat hij een ‘algemene’ zending heeft, waardoor hij niet alleen in zijn gemeente zich als een gezant van Christus mag gedragen, maar overal waar hij komt.
Elke herder en leraar moet zich voor de Heere ‘neerzetten’ en onderzoekend terugdenken aan zijn roeping. À Brakel geeft veel vragen die een predikant zichzelf kan stellen, zowel ten aanzien van zijn inwendige als uitwendige roeping. Deze vragen kunnen nuttig zijn voor studenten voordat ze in de dienst bevestigd worden, maar ook voor predikanten om aan zichzelf hieraan te toetsen. Die niet gezonden zijn moeten schrikken en verzoening zoeken in het bloed van Christus. Dat kan ertoe leiden dat de inwendige roeping alsnog volgt, maar zo niet, dan moet hij zeker stoppen, ‘al moest hij om brood bedelen’, want anders is hij een ‘huurling'. Maar is iemand overtuigd van zijn zending, die moet zijn zending gebruiken tot ondersteuning in zijn onbekwaamheid tot vrijmoedigheid in het bedienen van zijn ambt, tot gelovig bidden om bekwaamheid, tot geduldig vertrouwen in alle rampspoeden die hem in zijn bediening ontmoeten.
Hierna volgen enkele raadgevingen voor de lidmaten van de gemeente. Omdat ze zich niet bewust kunnen zijn van de inwendige zending van de leraren, moeten zij zich daar geen zorgen over maken. Zij moeten de uitwendige roeping van de leraren niet ‘nauwkeurig doorsnuffelen’, want als iemand door de opzieners van de gemeente beroepen is dan hebben zij die te erkennen als een gezant van Christus. Zelfs al zijn het Judassen(!) Ze hebben hem te erkennen en naar hem te luisteren, zolang hij niet godloos leeft en hij de ware leer predikt. Maar de gemeente is gelukkiger als zij een godvruchtige leraar heeft.
Ook moeten de lidmaten van de gemeente er goed voor opletten dat zij niets doen waardoor de zending van de dienaren uit het oog verloren wordt. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren als iemand op eigen initiatief in de gemeente bijeenkomsten gaat beleggen. ‘Lopen zonder gezonden te zijn’ noemt À Brakel dat. Op zich zijn bijzondere samenkomsten van de lidmaten niet verkeerd, maar het is belangrijk te waken voor onordelijkheid en verwarring over de prediking. Samenkomsten om Gods Woord te lezen en te bespreken, te zingen, elkaar op te wekken en te bidden wil de Heere juist zegenen.
Hoofdstuk 28 Over het ambt van herders en leraars, van ouderlingen en diakenen
Volgens À Brakel wordt met de woorden ‘herder en leraar’ naar een en hetzelfde ambt verwezen, omdat een herder moet leren en weiden (Éf. 4:11).[2] In het herdersambt is bekwaamheid tot het werk belangrijk en getrouwheid in de uitvoering ervan. In het bijzonder wordt vereist:
a. Geleerdheid. Dit gaat niet zozeer om kennis van de verscheidene talen, want de talen behoren niet tot de geleerdheid, maar zijn alleen middelen daartoe. Een herder en leraar moet het Hebreeuws en Grieks machtig zijn, aldus À Brakel, omdat de Heilige Schrift oorspronkelijk in die talen geschreven is. Geleerdheid bestaat in grondige kennis van velerlei zaken en in wijsheid om die zaken te gebruiken en in bekwaamheid om die tot nut van een ander te hanteren. Veel studie in de Bijbel, zoeken naar de bedoeling van de Geest en vooral persoonlijke beleving van wat bekering, wat bidden, wat geloven in Christus is en wat strijd met de zonde en duivel bezetten kan. Dan kan hij zeggen: Hetgeen wij gehoord hebben, hetgeen wij met onze ogen gezien hebben, hetgeen wij aanschouwd en onze handen getast hebben van het Woord, dat verkondigen wij u (1 Joh. 1:1 en 3).
b. Bekwaamheid om te leren. Je moet je schatten kunnen delen met anderen, dat is nog meer dan alleen het kunnen stichten van jezelf als theoloog.
c. Deftigheid (stemmigheid). Waak voor gemaaktheid, stuursheid of juist verachtelijke kinderlijkheid in woorden en gedrag.
d. Liefde tot Christus, tot Zijn zaak en Zijn schapen. Deze liefde leidt tot veel gebed voor de gemeente om zelf genade te mogen ontvangen die men uit kan delen. Nacht en dag zeer overvloedig biddende, om uw aangezicht te mogen zien, en te volmaken, wat aan uw geloof ontbreekt. (1. Thess. 3:10)
e. Verloochening van zichzelf, van zijn eer, van zijn goederen, ja zelfs van zijn eigen leven.
f. Naarstigheid. Luiheid, traagheid en slaperigheid passen een herder niet. De Opperherder Jezus Christus was van de vroege morgen tot de late avond bezig en was 's nachts in gebed.
e. Een voorbeeld zijn in alles.
Wat zijn de taken van een predikant? Bidden. Het gaat dan om het openbare gebed, waarin de predikant ‘de mond van de gemeente tot God is’. Daarvoor is verborgen gebed nodig om de Geest in het gebed en in de prediking. Het gebed mag voorbereid worden en moet met uiterlijke, oprechte eerbied uitgesproken worden voor de Majesteit van God. Het is belangrijk dat de gemeente mee kan bidden, dus ook als hij bidt om hulp voor zichzelf in het preken, moet hij dat ‘in de derde persoon’ bidden, zodat de gemeente het mee kan bidden.
Prediken. Dit is een groot werk. Hiervoor is nodig dat hij levendig voelt dat hij als een gezant van God op de preekstoel staat. Hij voelt dat de prediking een kracht en middel Gods is tot zaligheid. Hij een ‘predikend’ hart heeft, met ontzag voor God in Wiens Naam hij spreekt en liefde voor de welstand van de zielen voor hem. Onbekwaamheid in zichzelf voelt, biddend om een geheiligd hart en de voortdurende tegenwoordigheid van God. Hij de zaken eerst zelf ter harte neemt. Hij de geleerdheid gebruikt om zaken te bedenken hoe naar voren te brengen, maar tijdens de preek deze geleerdheid verbergt. Hij vooraf bidt welke stof passend is voor de gemeente. Hij zich richt op het hart van de hoorders. Hij na de preek van de preekstoel ‘als Mozes van de berg afkomt’ zodat het ontzag voor God en het gewicht van dat grote werk nog aan zijn gezicht te zien is en niet direct over iets anders gaat spreken. Hij thuiskomende ‘terstond’ naar zijn kamer gaat en in gebed tot God gaat.
Catechiseren. Dat is door vragen en antwoorden de waarheid en de beoefening der waarheid in te scherpen. Ik zie niet in hoe een predikant met goed geweten kan leven en sterven, die zijn werk niet maakt van het catechiseren.
Visiteren. Het bezoeken van lidmaten van huis tot huis. Zijt naarstig om het aangezicht van uw schapen te kennen. (Spr. 27:23)
Sacramenten bedienen. Gaat dan heen, onderwijst al de volken, hen dopende. (Mat. 28:19) Ze zijn niet alleen de mond van de Heere door het preken, maar ook de hand van de Heere Jezus om Zijn bruid de trouwpenning te overhandigen.
Censuur te oefenen. Dit is het hanteren van de sleutels van het hemelrijk.
Wat zijn de taken van een ouderling? Allereerst acht À Brakel het van belang te benadrukken dat het ambt van ouderling door God ingesteld is. De term zelf komt vandaan bij het feit dat vooral de ‘oudere’ leden met levenswijsheid tot deze opzienersfunctie geroepen werden. Ze mogen niet uit zichzelf het ambt gaan bedienen, maar moeten door de gemeente gekozen worden. De ‘kwaliteit’ van de persoon van ouderling, komt overeen met die van de predikant, zoals eerder besproken is. Hun werk is in alle nederigheid, wijsheid en liefde met de leraren het beste van de kerk te bevorderen. […] Hij moet zich beschouwen als door de Heere tot dat werk gezonden. Met het oog daarop en in die hoedanigheid moet hij al zijn werk aanvaarden en uitvoeren. Zijn werk is acht hebben op de hele kudde, hen te weiden en bij elkaar te houden. In het bijzonder erop te letten hoe ieder lidmaat zich gedraagt. Hele concrete handvatten worden hier beschreven; zoals het indelen in wijken. Onwetenden te onderwijzen. Vermanen, bestraffen, vertroosten. Zieken bezoeken, weduwen en wezen en anderen die het moeilijk hebben. Sommige zaken hiervan zijn de plicht voor iedereen, maar voor de opzieners gelden deze wel in het bijzonder.
Het derde ambt is dat van diaken, wat door de Heere ingesteld is in Handelingen 6:3. Hieronder wordt de bediening verstaan van het onderhouden van de armen naar het lichaam. God vergadert Zijn kerk voor het grootste deel uit armen, dus die zullen er in de kerk altijd zijn. Welgestelden kunnen hun milddadigheid bewijzen en armen mogen de voorzienigheid van de Heere over hen erkennen en dankbaar zijn. Diakenen zijn de verbinding tussen de welgestelden en de armen.
Diakenen moeten door de kerk gekozen worden en ze mogen hun middelen niet vermengen met middelen van ‘buiten’ de kerk. Zij moeten beschikken over de kwaliteiten die beschreven worden in 1 Tim. 3:8-9: eerbaar, niet tweetongig, geen drankmisbruik, vuil gewin zoeken. Ofwel, ‘houdende de verborgenheid des geloofs in een rein geweten’. Vooral milddadigheid is van belang, daaronder vallen eigenschappen als medelijdend, barmhartig, zorgvuldig, bezorgd, blijmoedig en vriendelijk.
Het werk van de diakenen betreft het inzamelen en uitdelen van geld en het verzorgen van de zielen van de armen. Voor het laatste geldt dat ze dit moeten doen door de onwetenden te onderwijzen, vermanen, bestraffen, vertroosten naar ieders omstandigheid en de zieken bezoeken en hun zielen voorbereiden op het sterven of tot meer godzaligheid als zij weer gezond mogen worden. Het is tot grote zegen voor de kerk als de diakenen hun werk met vreugde mogen doen. À Brakel is verwonderd over het feit dat de diakenen in Nederland doorgaans hun werk met zoveel gewilligheid en vaardigheid doen.
Tenslotte schrijft À Brakel dat weten en doen in de geestelijke bediening moeten samengaan. Daarom eindigt hij met een opwekking:
1. Is het niet de Heere Jezus, de Koning van Zijn kerk, Die u, leraren, ouderlingen en diakenen, ieder tot zijn ambt en werk zendt? Wat een eer om door deze Koning geroepen te zijn!
2. De Heere heeft u voorzien van talenten tot het werk waartoe Hij riep, doe daar uw winst mee, een ieder naar zijn vermogen.
3. Aan uw werk hangt de zaligheid en verdoemenis van kostbare zielen af. Ook het voeden van hen die de Heere mogen kennen.
4. Zie op de gemeente waarover de Heere u tot opzieners gesteld heeft. Het is de gemeente van God Zelf. Als de liefde van Jezus tot Zijn kerk u ter harte gaat, zal deze liefde u actief maken om uit al uw macht hen te verzorgen en het goede voor hen te zoeken.
5. God wordt verheerlijkt door de welstand van Zijn kerk op aarde. Als de kerk blinkt in heilige sieraden, met schone deugden versierd is, en veel vruchten draagt, dan wordt de Heere verheerlijkt.
6. U zult God rekenschap moeten geven over de zielen die u toevertrouwd zijn geweest. Wat zal dat een droevig onderzoek en navragen voor vele opzieners zijn, dat ze veroordeeld worden als de ‘boze en luie dienstknecht’. Maar wat zal het een aangename tijd zijn voor de getrouwe leraren, ouderlingen, diakenen, als de Heere hun arbeid, hun gebeden voor de gemeente tevoorschijn zal brengen en hen zal doen ingaan in de heerlijkheid, zeggende: Wel gij getrouwe dienstknecht, over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal Ik u zetten. Ga in in de vreugde van uw Heere! (Mat. 25:21)
Bibliografie
Van Vlastuin, W. "Prof. Van Vlastuin: Grote Plaats Voor Kerk in ”Redelijke Godsdienst” Van À Brakel." Reformatorisch Dagblad. (22-01-2021).
[1] Het is opvallend dat À Brakel eerst de leer van Christus behandelt, dan die van de kerk en daarna de leer van de Heilige Geest. De kerk staat dus tussen Christus en de Heilige Geest in. Dat zegt iets over zijn kijk op de heilsorde. À Brakel ziet de kerk als een klein begin van het eeuwige leven hier op aarde, als het werk van God. Bron: W. Van Vlastuin, "Prof. Van Vlastuin: Grote plaats voor kerk in ”Redelijke godsdienst” van À Brakel," Reformatorisch Dagblad (22-01-2021).
[2] J. Calvijn was van mening dat met ‘herder en leraar’ twee aparte ambten bedoeld worden. Met deze visie volgt hij de overtuiging van M. Bucer. De leraren zouden, in de visie van Calvijn, de taak hebben om de Schrift uit te leggen aan gemeenteleden en theologiestudenten. In tegenstelling tot de herders mochten de leraren geen sacramenten bedienen en tucht uitoefenen. Deze visie is in de Nederlandse context nooit doorgevoerd.