À Brakelkring, avond 19
Hoofdstuk 3 Over het eerste gebod
Voordat wordt overgegaan tot de bespreking van de geboden acht À Brakel het van belang nog een paar algemene zaken op te merken:
- De kennis van de wil van God is ingeschapen, maar erg verduisterd. Door de wet komt er kennis van wat zonde is (Rom. 7:7).
- God is heilig, daarom kan Hij de mens niet anders gebieden dan heiligheid.
- De wet is volmaakt en de mens (ook de wedergeborene) is onvolmaakt. Hoe meer kennis en ervaring van en met de wet, hoe nederiger we ons voelen en hoe hoger de voldoening van Christus geacht wordt.
o De inhoud van de wet is liefde tot God en de naaste (het laatste vloeit voort uit het eerste).
o De wet is geestelijk.
o Onder een gebod is een verbod begrepen en onder een verbod een gebod.
o Een gebod of verbod staat altijd in relatie tot een voorwerp, als dat voorwerp er niet is dan is er altijd nog wel God en de naaste.
o De geboden zijn uitgestrekt (denk aan de beschrijving in de HC).
- De inhoud van de wet is liefde en de voorwerpen zijn God en de naaste. De meest gebruikelijke indeling is dat de eerste vier geboden betrekking hebben op God en de laatste zes op de naaste. Het samennemen van de eerste twee geboden doet geen recht aan de inhoud. Evenmin het splitsen van het tiende gebod.
- De voorrede van de wet is heel opmerkelijk en spoort krachtig aan tot gehoorzaamheid. Ten eerste door te stellen Wie Hij is Die de wet geeft. Ik ben JAHWEH, hoort gij hemelen! En neem ter ore, gij aarde! Want de HEERE spreekt. (Jes. 1:2) Ten tweede door de betrekking die de Wetgever heeft op hem aan wie Hij de wet geeft (het verbondsvolk, de kerk). En tenslotte een ‘uitlokkende beweegreden’, want God had het volk zo onlangs nog wonderlijk verlost uit Egypte.
Het eerste gebod ‘Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben.’
Er zijn geen andere goden, behalve de Heere, onze God. In de Bijbel wordt de term ‘goden’ ook wel gebruikt voor de engelen of overheden. En mensen bedenken ‘goden’ in de vorm van andere schepselen of het materialisme. God verbiedt goden te hebben ‘voor Zijn aangezicht’. God is onder Zijn volk tegenwoordig en het is extra erg als deze zonde plaatsvindt in Zijn tegenwoordigheid.
Wat wordt verboden?
Godloosheid, atheïsme wordt verboden in dit gebod. Iedereen heeft een stuk ingeschapen kennis van God. Het verschilt per persoon hoe helder deze kennis is. Velen verdoven deze kennis door zich over te geven aan goddeloosheid. Dit atheïsme houdt ook in het plaatsen van God ‘in het vergeetboek’, d.w.z. dat men Hem niet voortdurend voor ogen houdt in zijn leven, leven alsof God er niet is of dat God niet is zoals Hij is.
Daarnaast wordt afgoderij verboden in dit gebod. À Brakel onderscheidt dit in ‘zeer plomp’, ‘plomp’ en ‘meer verfijnd’. Zeer plomp betekent dat men iets in de plaats van God stelt, alsof het God Zelf is. Denk dan bijvoorbeeld aan het ouweltje in de Roomse Kerk. De wat minder plompe afgoderij houdt in dat men iets of iemand naast de ware God stelt en dat goddelijke eer bewijst (denk aan de heiligen). Engelen of gestorven heiligen mogen zeker niet aangebeden worden en dat wordt met verschillende Bijbelse bewijzen onderbouwt. De meer verfijnde afgoderij omschrijft À Brakel als volgt: ‘Deze is het afhangen van en het zien op de middelen om van die uit te beginnen en met zijn hoop, vrees, en vertrouwen daarin te eindigen, zonder op God te zien als de enige Gever van onze begeerten, zonder actief te erkennen dat de Heere de middelen geeft of onthoudt, zegenen moet of daarin blaast. [….] Mensenvrees, mensengunst, liefde tot mensen, liefde van mensen tot ons zijn doorgaans de beginselen van afgoderij en een bron van allerlei afgodische daden. […] Want God raakt uit het oog. Zijn voorzienigheid en besturing wordt stil geloochend, en niet geloofd, en het schepsel wordt in de plaats gesteld.
De derde zonde die verboden wordt is toverij. Er wordt een voorbeeld gegeven van gemeenteleden die in hun naïviteit een duivels middel hadden gebruikt om een dief op te sporen. Bij toverij verlaat men God, verwacht men van Hem niet het goede of de vervulling van zijn kwade begeerten, maar verwacht men het van de duivel. God kan alleen bovennatuurlijke wonderen doen, maar de duivel kent de aard van de tweede oorzaken en kan daardoor dingen doen die niet boven de natuur, maar wel boven de kracht van de mens zijn. Dat komt op mensen vreemd en wonderlijk over.
De vierde zonde is waarzeggerij. Dit houdt in dat men verborgen (tegenwoordige of toekomende) gebeurtenissen openbaart door de hulp van de duivel. Ook daarin lijkt de duivel slim en alwetend.
De vijfde zonde is bijgeloof, of superstitie. Als men buiten Gods Woord een bovennatuurlijke kracht of voorspelling ziet in de natuur en daarvoor ontzag heeft, erdoor getroost of verschrikt wordt.
Wat wordt geboden?
Het recht kennen van God, wordt ten eerste geboden. 'Die vernieuwd wordt tot kennis naar het evenbeeld van Hem, Die hem geschapen heeft.' (Kol. 3:10) Het beschouwen van God in Zijn volmaaktheden. 'Het is dat licht, wanneer de ziel met God omschenen in verwondering zichzelf verliest, zich in diepe eerbied voor Hem neerbuigt, in blijdschap verrukt, en in liefde brandende wordt.'
De tweede deugd die geboden wordt is liefde tot God. Deze bestaat in hoogachting en verheffing van God ver boven alle schepselen, genegenheid tot gemeenschap met Hem, onderwerping aan Hem. David roept ertoe op in Psalm 31: 'Hebt de HEERE lief, gij, al Zijn gunstgenoten'.
De derde deugd is de vreze Gods. Ontzag voor God en diepe ootmoed in het spreken tot Hem, in de omgang met Hem.
De vierde deugd is gehoorzaamheid. Erkenning van Zijn hoogheid en blijdschap in het onder Hem gesteld zijn. Een gewillig aanbieden om alles te doen wat het de Heere zal behagen te gebieden.
De vijfde deugd is de onderwerping onder de hand van de Heere. Welke wegen de Heere ook gaat of zal gaan met ons, het is goed omdat het Zijn wil is. Job is hierin een Bijbels voorbeeld.
De zesde deugd is het vertrouwen op de Heere. Deze raakt de voorgaande geboden en vult het nog aan: 'Zo laat men Hem voor ons zorgen, en men is van Hem afhankelijk, en de middelen gebruikt men omdat Hij het bepaald heeft, en wil dat wij ze gebruiken zullen. En men gebruikt ze om tot dat doel en die uitslag te komen, die de Heere besloten heeft en geen schepsel veranderen kan. Zoals David: ‘Immers is Hij mijn Rotssteen en mijn Heil, mijn Hoog Vertrek; ik zal niet grotelijks wankelen''.
Hoofdstuk 4 Over het tweede gebod
Het tweede gebod betreft de manier waarop we godsdienst ‘bedrijven’. Hij wil gediend worden op een wijze die Hem behaagt en die Hij ons voorschrijft. God is Geest en wil daarom ook in Geest en in waarheid gediend worden. De zaak die geboden en verboden wordt en de bijgevoegde beweegredenen worden behandeld.
Het tweede gebod wordt als een ‘verbond’ voorgesteld en uitgebreid onderbouwt met voorbeelden. Er mogen geen beelden of gelijkenissen gemaakt worden van wat boven in de hemel is, van wat op de aarde is en van wat ‘in de wateren onder de aarde is’ (d.w.z. vissen, ongedierte, etc.). Heel specifiek geldt het verbod voor het maken van beelden tot de godsdienst, omdat het de eerste tafel betreft die over God Zelf gaat en niet over mensen onderling. Naast het feit dat je die beelden niet mag maken, wordt het buigen en dienen (te pronk zetten) expliciet verboden. Daarvoor worden de volgende argumenten gegeven:
- Van de betamelijkheid: ‘Ik ben de HEERE […] een Geest, onzienlijk, ontastbaar.’ Al zouden andere volken het wel doen, dan moeten wij dat niet navolgen omdat we in een verbond met Hem staan.
- Door de ontzagwekkendheid van God: de Heere let nauwkeurig op ons gedrag, Hij is een jaloers God op Zijn eer en vertoornd als er eer naar iets anders dan Hem gaat.
- Het schadelijke: de Heere zal niet alleen de dader zelf straffen, maar ook zijn (klein)kinderen.
- Het nuttige: omdat de wet niet gegeven is om daaruit gerechtvaardigd te worden, maar tot een regel voor bondgenoten, heeft God behagen in de oprechte pogingen van Zijn kinderen, en beloont hen, niet uit verdienste, maar uit barmhartigheid en genade.
Wat wordt verboden?
In de eerste plaats wordt de beeldendienst verboden. Verschillende dwalingen passeren de revue. Het maken van beelden van de heilige Drie-eenheid is volstrekt verboden, zowel in dit gebod als op verschillende andere plaatsen (bijv. Deut. 4). God kan niet afgebeeld worden. 'Bij wie dan zult gij God vergelijken? Of welke gelijkenis zult gij op Hem toepassen?' (Jes. 40:18) Het onteert God zoals lijkt uit Rom. 1:23: 'En hebben de heerlijkheid van de onverderfelijke God veranderd in de gelijkenis van een beeld van een verderfelijk mens, en van gevogelte en van viervoetige en kruipende (dieren)'.
Het stort een mens in het verderf als hij God wel afbeeldt, want daardoor krijgt een mens lichamelijke gedachten van God, terwijl Hij een Geest is en in Geest moet gediend worden. Het dienen of ‘godsdienstige eer aandoen’ van beelden wordt dus verboden. Doet men dat wel dan is dat op zijn zachtst gezegd eigenwillige godsdienst. Het verschil tussen afgoden en beelden van heiligen valt weg omdat er ook over ‘gesneden beelden’ gesproken wordt. Deuteronomium noemt de maker zelfs ‘vervloekt’.
In de tweede plaats is een ongodsdienstige gesteldheid van het hart zonde tegen dit gebod. ‘Geen indruk van God, geen vreze, geen liefde tot God. Zijn wil te kennen noch zoeken te kennen, noch te willen doen. Geen achting voor het Woord, noch voor de predikanten, geen begeerte om verenigd te worden met het volk van God om de Heere te belijden, tot Zijn eer te zijn. Daarom niet in de kerk te komen of zelden.’
In de derde plaats is eigenwillige godsdienst zonde tegen dit gebod. God te willen dienen op je eigen manier, zonder je bezorgd te maken over hoe God eigenlijk gediend wil worden. Je inbeelden dat God een welgevallen in ons werk heeft, als we maar een goede bedoeling hebben om God door dat werk te dienen.
In de vierde plaats is traagheid en lusteloosheid in de godsdienst zonde. Als het puur is om ons geweten gerust te stellen dat we naar de kerk gaan, bidden en Bijbellezen.
In de vijfde plaats is het rusten in het gedane ‘sleurwerk’ ook zonde tegen dit gebod. Tevreden zijn met een godsdienstige levenswandel. De Heere zegt: 'Daarom dat dit volk (tot Mij) nadert met zijn mond, en zij Mij met hun lippen eren, doch hun hart verre van Mij doen….' (Jes. 29:13-14).
De zesde zonde is de geveinsdheid in de godsdienst. Als men met het doen van godsdienstige oefeningen zichzelf beoogt.
De zevende zonde is het maken van lichamelijke beeltenissen van God in onze gedachten.
De achtste zonde is mee te doen aan afgodische dienst. Bijvoorbeeld uit nieuwsgierigheid naar de mis gaan.
Wat wordt geboden?
1. Dat we ons geheel ten dienste van God overgeven in alles, met alles, en altijd: ‘Dat gij uw lichamen stelt tot een levende, heilige en Gode welbehaaglijke offerande, welke is uw redelijke godsdienst.’ (Rom. 12:1)
2. Dat we God dienen naar Zijn wil, zoals Hij dat in Zijn Woord bekend gemaakt heeft. ‘(…) dienende met goedwilligheid de Heere, en niet de mensen.’ (Éf. 6:6)
3. Dat we God dienen met de ziel, geest en geestelijk, met verstand en wil en aandoeningen. ‘Loof de Heere mijn ziel! En al wat binnen in mij is Zijn heilige Naam.’ (Ps. 103:1)
4. Dat we God dienen met een volkomen hart, dus niet daarnaast iets anders zoeken te hebben. ‘Ken de God van uw vader, en dien Hem met een volkomen hart, en met een gewillige ziel.’ (1 Kron. 15:15)
5. Dat we God dienen met een vrolijke ijver en lust. Verblijd dat God door ons gediend wil worden. Het is een voorrecht dat we God mogen dienen en daarom doen we het met grote ernst en ijver.
6. De valse godsdiensten te verhinderen, de afgoden en beelden uit te roeien.
Hoofdstuk 5 Over het derde gebod
Dit gebod wordt als een verbod beschreven. Het bevat eerst de verboden zaak en dan een dringende reden waarom wij ons hieraan dienen te houden. De verboden zaak: “Gij zult de Naam van de HEERE uw God niet ijdel gebruiken.” Het gaat dus over de Naam van de HEERE en dat houdt in:
- de woorden JAHWEH, Elohim, Heere, God.
- Dat is God Zelf.
- Gods volmaaktheden.
- Gods hulp.
- De werken van God, waarin de Heere Zijn heerlijkheid toont.
- Gods roem onder de mensen.
Niet ‘ijdel gebruiken’ betekent dat we iets zeggen of doen dat betrekking heeft op God waardoor Hij niet geëerd en niet erkend wordt zulk een God te zijn als Hij is. Hij wordt onteerd als Zijn Naam onbedacht, tevergeefs, oneerbiedig en zonder heilige bedoeling gebruikt wordt. Anderen kunnen dan een oneerbiedige indruk van God krijgen.
De reden? Hij zal ‘niet onschuldig houden’. Ook al ziet de mens het soms als iets kleins, God ziet het als zeer groot. Het is een grote verachting van God en een duidelijk bewijs dat hij God niet liefheeft als hij Zijn Naam onbedacht gebruikt. De zonden die in dit gebod worden verboden zijn:
Lasteren: Als men God iets ongerijmds toeschrijft en met woorden of gebaren God smaadt of belachelijk maakt en anderen daarom doet smaden en lachen. Als men de waarheid van God, Zijn macht of andere eigenschappen verloochent en Zijn voorzienigheid, onderhouding en regering ontkent en verwerpt. ‘Wat is de Almachtige dat wij Hem zouden dienen? En wat baat zullen wij hebben, dat wij Hem aanlopen zouden?’ (Job 21:15)
Als men aan anderen toeschrijft wat alleen God eigen is en wat Hij alleen doet. Als men de genade die God in iemand gelegd heeft, en de bewijzen daarvan, veracht, uitlacht, verdraait en smaadt. Als men de waarheid van God, in de Schrift geopenbaard, loochent en spot. Als men de naam heeft van een bondgenoot, maar die staat niet beleeft en daardoor maakt dat anderen de leer van de waarheid en godzaligheid lasteren.
Vloeken: dat houdt in dat we andere mensen of onszelf kwaad toewensen van God, van de duivel, van de donder of iets anders. Ook al hebben sommige heiligen in opdracht van God anderen weleens vervloekt, dit is niet na te volgen. Men moet ook niemand de gelegenheid geven om te vloeken. Het is daarnaast ook onze plicht om hen te zegenen die ons vloeken (Mat. 5:44).
Onnodig zweren: als we door gewoonte in de dagelijkse omgang zonder oorzaak een eed doen om onze woorden kracht bij te zetten.
Vals zweren: iets beloven wat je niet waar kunt maken of waarvan je niet zeker weet dat het zo is.
Het breken van de eed: als je bij een goede zaak gezworen hebt, mag de eed niet gebroken worden. Bij een kwade zaak, moet dat juist wel.
Het misbruiken van Gods Naam: zorgeloos, lichtvaardig Zijn Naam gebruiken wordt hier verboden. Maar het gaat nog verder: ‘Het lezen van kwalijke boeken waarin Gods Naam wordt misbruikt. […] Hiertoe behoort ook het oneerbiedig Gods Woord horen of lezen. Want daar spreekt God niet alleen, maar men noemt daar gedurig de Naam van de Heere. Zo ook het bidden zonder aandacht en als men het woord ‘Heere’ als een stopwoord gebruikt, als de toespraak niet vloeiend verloopt'.
Het stilzwijgen als men de naam van God hoort lasteren: daarin moet onderscheid gemaakt worden tussen het uitdrukkelijk lasteren van God en het misbruik maken van Gods Naam. Zoek altijd gelegenheid, zonder schoolmeesterachtigheid, de ander te onderrichten en overtuigen, zonder direct het laatste woord te willen hebben.
Het misbruik van het lot: het lot is een buitengewoon of ongewoon verzoek aan God dat Hij Zijn wil openbaren wil in een belangrijk geschil. Het lot mag gebruikt worden, want verschillende heiligen in de Bijbel hebben het ook gebruikt. God bestuurt het lot en laat het vallen naar Zijn wil: ‘Het lot wordt in de schoot geworpen; maar het gehele beleid daarvan is van de HEERE’ (Spr. 16:33). Het lot is een godsdienstig werk en moet met een godsdienstig hart gebruikt worden. Een verzoek aan God moet daarom met gebed begonnen worden. Een duidelijk voorbeeld uit Hand. 1: ‘En zij baden en zeiden: Gij Heere! Gij Kenner van de harten van allen, wijs van deze twee één aan, die Gij uitverkoren hebt; om te ontvangen het lot van deze bediening en van het apostelschap […] En zij wierpen hun loten'. Het lot mag alleen voor belangrijke zaken gebruikt worden en niet uit nieuwsgierigheid of uit louter spelvermaak. Op het werpen van het lot of meedoen aan loterijen gaat À Brakel uitgebreid in en onderbouwt met Bijbelse argumenten dat we ons hier ver van moeten houden.
Wat wordt geboden?
De volgende deugden: Met alle ootmoed tot God en met ontzag en eerbied van het hart over God en de goddelijke dingen luisteren en spreken. Met als doel dat het bekend wordt dat God heerlijk, ontzaglijk en te vrezen is.
De Heere heilig en vrijmoedig belijden dat Hij zulk een God is als Hij is en dat wij het met Hem houden, Hem eren en vrezen, dat we Hem vertrouwen en dat het voor ons de grootste eer is om bekend te staan om het dienen van Hem. ‘Ik schaam mij het Evangelie van Christus niet.’ (Rom. 1:16)
De Heere verheerlijken in alles wat men spreekt of doet. Zijn deugden doorgeven.
IJveren voor Zijn Naam en zaak.
De Heere aanroepen, zich eerbiedig voor Hem neerbuigen, Hem om Zijn heerlijkheid aanbidden, van Hem alles af te bidden.
Heilig bij Zijn Naam zweren. Een rechte eed zweren is God aanroepen, dat Hij, als Die alleen het hart kent, de waarheid getuigenis wil geven, en mij straffen indien ik vals zweer. Dus het aanroepen van God dat Hij Getuige wil zijn. De formulering van de eed kan wat verschillen. Tot een goede eed behoren deze zes zaken:
1. Bij Wie men zweren moet: alleen bij de waarachtige God, dus niet bij heiligen of engelen.
2. Wie de eed mogen doen: verstandigen, wedergeborenen en godzaligen. Omdat men over de inwendige staat van de ander niet oordeelt, laat men alle burgers met recht toe om te zweren.
3. De zaken die beëdigd mogen worden: ze moeten van belang zijn en niet op een andere wijze beslist kunnen worden. Ook moet degene die zweert goede kennis van de zaak hebben en moeten het goede zaken zijn. Daarnaast moeten het zaken zijn die na te komen zijn.
4. De wijze waarop men moet zweren: het moet geschieden uit liefde tot de waarheid, in groot ontzag voor God, Hij is de Aanwezige, bedachtzaam, als de overheid het eist, duidelijk en helder.
5. Het doel: de verheerlijking van God als alwetend, almachtig, waarachtig, rechtvaardig, aanbiddelijk en ontzaglijk.
6. Om trouw en waarheid en veilige omgang onder de mensen te behouden.
Een christen mag de eed afleggen. Diverse teksten uit het Oude Testament en het Nieuwe Testament wijzen daarop. God heeft Zelf ook gezworen (Hebr. 6:17). Paulus omschrijft het eedzweren ook duidelijk als een heilig en geoorloofd werk. Ook al wordt de eed soms misbruikt. Misbruik neemt het goede gebruik niet weg. Door wat nu over de eed is geschreven, worden velen bestraft. Roekelozen, maar ook onbedachtzame zweerders. Weet je goed waar je je eed aan gegeven hebt? Stelde je je vanaf de tijd van je eed ten doel om de eed in alle delen te volbrengen? Onderzoek jezelf! Behoed jezelf voor uitvluchten waarmee je jezelf meer ruimte geeft dan God dat doet. ‘Houd voortaan de eed nauwkeurig, of laat het ambt varen. […] Vrees de eed, en wordt u geroepen, weiger niet getuigenis van de waarheid te geven. Maar zie toe dat u het heilig doet, opdat u daarna geen wroeging hebt.’